De Partijen bij dit Verdrag,

Geleid door de wens een grote mate van veiligheid op zee te waarborgen,

Zich bewust van de noodzaak de Internationale Bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee, gehecht aan de Slotakte van de Internationale Conferentie voor de beveiliging van mensenlevens op zee, 1960, te herzien en aan te passen aan de huidige omstandigheden,

Na overweging van deze Bepalingen in het licht van de ontwikkelingen, die sedert hun goedkeuring hebben plaatsgevonden,

Zijn overeengekomen als volgt:

Artikel I. Algemene verplichtingen

De Partijen bij dit Verdrag verbinden zich uitvoering te geven aan de hieraan gehechte Voorschriften en andere Bijlagen die te zamen de Internationale Bepalingen ter Voorkoming van Aanvaringen op Zee, 1972, vormen (hierna te noemen „de Bepalingen”).

Artikel II. Ondertekening, bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring en toetreding

  • 1Dit Verdrag staat open voor ondertekening tot 1 juni 1973 en staat daarna open voor toetreding.
  • 2De Lid-Staten van de Verenigde Naties of van een van de Gespecialiseerde Organisaties of van de Internationale Organisatie voor Atoomenergie of Partijen bij het Statuut van het Internationaal Gerechtshof kunnen Partij bij dit Verdrag worden door:
    • (a)ondertekening zonder voorbehoud van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring;
    • (b)ondertekening onder voorbehoud van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring, gevolgd door bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring; of
    • (c)toetreding.
  • 3Bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding geschiedt door nederlegging van een daartoe strekkende akte bij de Intergouvernementele Maritieme Consultatieve Organisatie (hierna te noemen „de Organisatie”) die de Regeringen van de Staten die dit Verdrag hebben ondertekend of daartoe zijn toegetreden kennis geeft van de nederlegging van elke akte en van de datum van deze nederlegging.

Artikel III. Gebieden waarop het Verdrag van toepassing is

  • 1De Verenigde Naties, in gevallen waarin zij het besturend lichaam voor een gebied zijn, of een Verdragsluitende Partij die verantwoordelijk is voor de buitenlandse betrekkingen van een gebied, kunnen te allen tijde de Secretaris-Generaal van de Organisatie (hierna te noemen „de Secretaris-Generaal”) schriftelijk mededelen dat dit Verdrag ook op dat gebied van toepassing zal zijn.
  • 2Van de datum van ontvangst van de kennisgeving af, of van een zodanige andere datum af als in de kennisgeving mocht zijn vermeld, zal dit Verdrag van toepassing zijn op het daarin genoemde gebied.
  • 3Elke kennisgeving gedaan overeenkomstig het eerste lid van dit artikel kan ten aanzien van een in die kennisgeving genoemd gebied worden ingetrokken en dit Verdrag zal niet langer op dat gebied van toepassing zijn na één jaar of op een zodanig later tijdstip als mocht zijn aangegeven op het tijdstip van de intrekking.
  • 4De Secretaris-Generaal doet alle Verdragsluitende Partijen mededeling van elke kennisgeving van toepassing of elke intrekking daarvan, gedaan overeenkomstig dit artikel.

Artikel IV. Inwerkingtreding

  • 1
    • (a)Dit Verdrag treedt in werking twaalf maanden na de datum waarop ten minste 15 Staten wier totale koopvaardijvloot te zamen niet minder dan 65% – hetzij in aantal hetzij naar tonnage – omvat van de wereldvloot van schepen met een bruto inhoud van 100 ton en meer, Partij bij het Verdrag zijn geworden, daarbij in aanmerking nemende aan welke van de twee voorwaarden het eerst is voldaan.
    • (b)Onverminderd het bepaalde onder (a) van dit lid treedt dit Verdrag niet in werking vóór 1 januari 1976.
  • 2De inwerkingtreding ten aanzien van Staten die dit Verdrag bekrachtigen, aanvaarden, goedkeuren of daartoe toetreden overeenkomstig artikel II nadat is voldaan aan de voorwaarden voorgeschreven in het eerste lid, onder (a) en voordat het Verdrag in werking is getreden, vindt plaats op de datum van inwerkingtreding van het Verdrag.
  • 3De inwerkingtreding ten aanzien van Staten die dit Verdrag bekrachtigen, aanvaarden, goedkeuren of daartoe toetreden na de datum waarop het Verdrag in werking is getreden, vindt plaats op de datum van nederlegging van een akte overeenkomstig artikel II.
  • 4Na de inwerkingtreding van een wijziging van dit Verdrag overeenkomstig artikel VI, vierde lid, geldt bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding voor het gewijzigde Verdrag.
  • 5Op de datum van inwerkingtreding van dit Verdrag worden de Internationale Bepalingen ter Voorkoming van Aanvaringen op Zee, 1960, door de onderhavige Bepalingen vervangen en buiten werking gesteld.
  • 6De Secretaris-Generaal stelt de Regeringen van de Staten die dit Verdrag hebben ondertekend of daartoe zijn toegetreden in kennis van de datum van zijn inwerkingtreding.

Artikel V. Herzieningsconferentie

  • 1De Organisatie kan een Conferentie bijeenroepen ter herziening van dit Verdrag of van de Bepalingen of van beide.
  • 2De Organisatie roept een Conferentie van de Verdragsluitende Partijen bijeen ter herziening van dit Verdrag of van de Bepalingen of van beide op verzoek van ten minste een derde van de Verdragsluitende Partijen.

Artikel VI. Wijzigingen van de Bepalingen

  • 1Elke door een Verdragsluitende Partij voorgestelde wijziging van de Bepalingen wordt op verzoek van die Partij binnen de Organisatie in overweging genomen.
  • 2Indien een zodanige wijziging wordt aanvaard door een twee derde meerderheid van degenen die aanwezig zijn en hun stem uitbrengen in de Maritieme Veiligheidscommissie van de Organisatie, wordt zij ter kennis gebracht van alle Verdragsluitende Partijen en Leden van de Organisatie en wel uiterlijk zes maanden voor zij door de Algemene Vergadering van de Organisatie in overweging wordt genomen. Een Verdragsluitende Partij, die geen Lid van de Organisatie is, heeft het recht aan de besprekingen deel te nemen wanneer de wijziging door de Algemene Vergadering in overweging wordt genomen.
  • 3Indien de wijziging wordt aanvaard door een twee derde meerderheid van degenen die aanwezig zijn en hun stem uitbrengen in de Algemene Vergadering, wordt zij door de Secretaris-Generaal ter kennis gebracht van alle Verdragsluitende Partijen ter fine van aanvaarding.
  • 4Een zodanige wijziging wordt van kracht op een door de Algemene Vergadering op het tijdstip van haar aanvaarding te bepalen datum, tenzij op een tezelfdertijd door de Algemene Vergadering bepaalde eerdere datum meer dan een derde van de Verdragsluitende Partijen de Organisatie in kennis stellen van hun bezwaren tegen de wijziging. De Algemene Vergadering bepaalt de in dit lid bedoelde data met een twee derde meerderheid van degenen die aanwezig zijn en hun stem uitbrengen.
  • 5Bij het van kracht worden van een wijziging treedt zij in de plaats van de vroegere bepaling waarop de wijziging betrekking heeft en doet haar te niet voor alle Verdragsluitende Partijen die tegen deze wijziging geen bezwaar hebben gemaakt.
  • 6De Secretaris-Generaal stelt alle Verdragsluitende Partijen en Leden van de Organisatie in kennis van elk verzoek en elke mededeling overeenkomstig dit artikel en van de datum waarop de wijziging in werking treedt.

Artikel VII. Opzegging

  • 1Een Verdragsluitende Partij kan dit Verdrag na verloop van vijf jaren na de datum waarop het Verdrag voor die Partij in werking is getreden, te allen tijde opzeggen.
  • 2Opzegging geschiedt door de nederlegging van een akte bij de Organisatie. De Secretaris-Generaal stelt alle andere Verdragsluitende Partijen in kennis van de ontvangst van de akte van opzegging en van de datum van nederlegging daarvan.
  • 3Een opzegging wordt van kracht één jaar na de nederlegging van de akte, dan wel op een zodanig later tijdstip als in de akte is vermeld.

Artikel VIII. Nederlegging en registratie

  • 1Dit Verdrag en de Bepalingen worden nedergelegd bij de Organisatie en de Secretaris-Generaal zal voor eensluidend gewaarmerkte afschriften daarvan toezenden aan alle Regeringen van de Staten die dit Verdrag hebben ondertekend of daartoe zijn toegetreden.
  • 2Wanneer dit Verdrag in werking treedt, wordt de tekst door de Secretaris-Generaal toegezonden aan het Secretariaat van de Verenigde Naties voor registratie en publikatie overeenkomstig artikel 102 van het Handvest der Verenigde Naties.

Artikel IX. Talen

Dit Verdrag is, te zamen met de Bepalingen, opgesteld in één enkel exemplaar in de Engelse en de Franse taal, zijnde beide teksten gelijkelijk authentiek. Officiële vertalingen in de Russische en de Spaanse taal zullen worden opgesteld en nedergelegd bij het ondertekende oorspronkelijke exemplaar.

TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekenden, daartoe behoorlijk gemachtigd door hun onderscheiden Regeringen, dit Verdrag hebben ondertekend.

GEDAAN te Londen, 20 oktober 1972.

INTERNATIONALE BEPALINGEN TER VOORKOMING VAN AANVARINGEN OP ZEE, 1972

DEEL A. – ALGEMEEN

Voorschrift 1. Toepassing

  • aDeze Voorschriften zijn van toepassing op alle schepen in volle zee en op alle wateren die daarmede in verbinding staan en bevaarbaar zijn voor zeegaande schepen.
  • bNiets in deze Voorschriften verzet zich tegen het toepassen van bijzondere voorschriften uitgevaardigd door een bevoegde instantie voor reden, havens, rivieren, meren of binnenwateren, die in verbinding staan met de volle zee en bevaarbaar zijn voor zeegaande schepen. Zulke bijzondere voorschriften dienen zoveel mogelijk overeen te stemmen met deze Voorschriften.
  • cNiets in deze Voorschriften verzet zich tegen het toepassen van bijzondere voorschriften, uitgevaardigd door de Regering van een Staat met betrekking tot aanvullende positie- of seinlichten, dagmerken of fluitseinen voor oorlogsschepen en voor schepen in convooi of met betrekking tot aanvullende positie- of seinlichten of dagmerken voor vissersschepen, bezig met de uitoefening van de visserij in vlootverband. Deze aanvullende positie- of seinlichten, dagmerken of fluitseinen dienen voor zover mogelijk zodanig te zijn dat zij niet kunnen worden gehouden voor enig licht, dagmerk of sein, elders in deze Voorschriften voorgeschreven.
  • dDoor de Organisatie kunnen verkeersscheidingsstelsels worden aangenomen, waarop deze Voorschriften van toepassing zijn.
  • eIndien de betrokken Regering van mening is, dat een schip van bijzondere constructie of bestemming, met betrekking tot het aantal, de plaats, en de zichtbaarheid van lichten of dagmerken, zomede de boog waarover de lichten dienen te schijnen, alsook met betrekking tot de plaatsing en kenmerken van apparaten voor geluidsseinen, niet volledig kan voldoen aan de bepalingen van één of meer van deze voorschriften, dient zulk een schip met betrekking tot het aantal, de plaats en de zichtbaarheid van lichten of dagmerken, zomede de boog waarover de lichten dienen te schijnen, alsook ten aanzien van de plaatsing en kenmerken van apparaten voor geluidsseinen, te voldoen aan zodanige andere bepalingen als naar het oordeel van de Regering voor dat schip het meest met deze voorschriften overeenkomen.

Voorschrift 2. Verantwoordelijkheid

  • aNiets in deze Voorschriften ontheft een schip, zijn reder, kapitein of bemanning van de aansprakelijkheid voor de gevolgen van enige nalatigheid in de naleving van deze Voorschriften, dan wel van veronachtzaming van enige voorzorgsmaatregel die volgens het gewone zeemansgebruik of door de bijzondere omstandigheden waarin het schip zich bevindt, geboden is.
  • bBij het uitleggen en naleven van deze Voorschriften dient goed rekening te worden gehouden met alle gevaren voor de navigatie en voor aanvaring en met bijzondere omstandigheden, waaronder de beperkingen van de betrokken schepen, die ter vermijding van onmiddellijk gevaar het afwijken van deze Voorschriften noodzakelijk kunnen maken.

Voorschrift 3. Algemene begripsomschrijvingen

Voor de toepassing van deze Voorschriften, behalve waar het zinsverband anders vereist:

  • (a)omvat het woord „schip” elk vaartuig, met inbegrip van vaartui-gen zonder waterverplaatsing, WIG-tuigen en watervliegtuigen, gebruikt of geschikt om te worden gebruikt als een middel van vervoer te water.
  • (b)betekent de uitdrukking ,,werktuiglijk voortbewogen schip” elk schip voortbewogen door machines;
  • (c)betekent het woord ,,zeilschip” elk schip dat onder zeil is mits de voortstuwingsmachines, indien aangebracht, niet worden gebruikt;
  • (d)betekent de uitdrukking ,,schip bezig met de uitoefening van de visserij” een schip dat vist met netten, lijnen, sleepnetten of ander vistuig, die de manoeuvreerbaarheid beperken, maar omvat niet een schip dat vist met sleeplijnen of ander vistuig, die de manoeuvreerbaarheid niet beperken;
  • (e)betekent het woord ,,watervliegtuig” elk luchtvaartuig ontworpen om op het water te manoeuvreren;
  • (f)betekent de uitdrukking ,,onmanoeuvreerbaar schip” een schip dat wegens een buitengewone omstandigheid niet in staat is te manoeuvreren zoals vereist volgens deze Voorschriften en dat daardoor niet in staat is voor een ander schip uit te wijken;
  • (g)betekent de uitdrukking „beperkt manoeuvreerbaar schip” een schip dat door de aard van zijn werk beperkt is in zijn mogelijkheid om te manoeuvreren zoals vereist volgens deze Voorschriften en dat daardoor niet in staat is voor een ander schip uit te wijken. De uitdrukking „beperkt manoeuvreerbare schepen” omvat, doch is niet beperkt tot:
    • (i)een schip bezig met het leggen, onderhouden of lichten van een navigatiemerk, een onderzeese kabel of een pijpleiding;
    • (ii)een schip bezig met baggeren, opnamewerkzaamheden of werkzaamheden onder water;
    • (iii)een schip bezig met bevoorraden of met het overbrengen van personen, proviand of lading terwijl het varende is;
    • (iv)een schip bezig met het laten opstijgen of landen van luchtvaartuigen;
    • (v)een schip bezig met mijnenopruimingswerkzaamheden;
    • (vi)een schip bezig met sleepwerkzaamheden van zodanige aard dat daardoor het slepende schip en zijn sleep ernstig beperkt zijn in de mogelijkheid af te wijken van de koers die zij volgen;
  • (h)betekent de uitdrukking „schip door zijn diepgang beperkt in zijn manoeuvreerbaarheid” een werktuiglijk voortbewogen schip dat wegens zijn diepgang ten opzichte van de beschikbare diepte en breedte van het vaarwater ernstig beperkt is in zijn mogelijkheid af te wijken van de koers die het volgt;
  • (i)betekent het woord „varende” dat een schip niet ten anker ligt, niet is vastgemaakt aan de wal of niet aan de grond zit;
  • (j)betekenen de woorden „lengte” en „breedte” van een schip de lengte over alles en de grootste breedte buitenwerks;
  • (k)worden schepen geacht in zicht van elkaar te zijn alleen wanneer het ene vanaf het andere met het oog kan worden waargenomen;
  • (l)betekent de uitdrukking „beperkt zicht” elke situatie waarin het zicht wordt beperkt door mist, nevelig weer, sneeuwval, zware regenbuien, zandstormen of andere soortgelijke oorzaken.
  • (m)betekent het begrip „Wing-In-Ground (WIG)-tuig” elk multi-modaal tuig dat, tijdens haar belangrijkste operationele toestand, vlak boven het wateroppervlakte vliegt daarbij gebruik makend van de drukopbouw tussen het wateroppervlakte en het WIG-tuig.

DEEL B. – VOORSCHRIFTEN BETREFFENDE HET UITWIJKEN

AFDELING I. – GEDRAG VAN SCHEPEN BIJ ELK SOORT ZICHT

Voorschrift 4. Toepassing

De voorschriften in deze Afdeling zijn van toepassing bij elk soort zicht.

Voorschrift 5. Uitkijk

Elk schip dient te allen tijde goede uitkijk te houden door te kijken en te luisteren alsook door gebruik te maken van alle beschikbare middelen die in de heersende omstandigheden en toestanden passend zijn ten einde een volledige beoordeling van de situatie en van het gevaar voor aanvaring te kunnen maken.

Voorschrift 6. Veilige vaart

Elk schip dient te allen tijde een veilige vaart aan te houden zodat het juiste en doeltreffende maatregelen kan nemen ter vermijding van aanvaring en kan worden gestopt binnen een voor de heersende omstandigheden en toestanden passende afstand.

Bij de bepaling van een veilige vaart dient onder meer rekening te worden gehouden met de volgende factoren:

  • (a)door alle schepen:
    • (i)het zicht;
    • (ii)de verkeersdichtheid, met inbegrip van concentraties van vissersschepen of andere schepen;
    • (iii)de manoeuvreerbaarheid van het schip, in het bijzonder wat betreft de afstand waarbinnen gestopt kan worden en de wendbaarheid in verband met de heersende toestanden;
    • (iv)des nachts de aanwezigheid van achtergrondlicht zoals van kustlichten of het stralen van zijn eigen lichten;
    • (v)de toestand van wind, zee en stroom en de nabijheid van gevaren voor de navigatie;
    • (vi)de diepgang ten opzichte van de beschikbare waterdiepte;
  • (b)bovendien, door schepen met een goed werkende radar:
    • (i)de kenmerken, doeltreffendheid en beperkingen van de radarinstallatie;
    • (ii)eventuele beperkingen opgelegd door het gebruikte radarbereik;
    • (iii)de invloed van de toestand van de zee, het weer en andere storingsbronnen op de ontdekking met behulp van radar;
    • (iv)de mogelijkheid dat kleine schepen, ijs en andere drijvende voorwerpen niet op voldoende afstand met behulp van radar worden ontdekt;
    • (v)het aantal, de plaats en de beweging van met behulp van radar ontdekte schepen;
    • (vi)de nauwkeuriger beoordeling van het zicht die eventueel mogelijk is wanneer de radar wordt gebruikt om de afstand tot schepen of andere voorwerpen in de omgeving te bepalen.

Voorschrift 7. Gevaar voor aanvaring

  • aElk schip dient alle beschikbare middelen te gebruiken, passend in de heersende omstandigheden en toestanden, om te bepalen of er gevaar voor aanvaring bestaat. In geval van twijfel wordt een zodanig gevaar geacht te bestaan.
  • bEr dient een juist gebruik te worden gemaakt van radarapparatuur, indien aangebracht en goed werkend, met inbegrip van waarnemingen over grote afstand ten einde een vroegtijdige waarschuwing te verkrijgen van het gevaar voor aanvaring en met inbegrip van plotten of een gelijkwaardige stelselmatige waarneming van ontdekte voorwerpen.
  • cEr dienen geen gevolgtrekkingen te worden gemaakt op grond van summiere gegevens, vooral niet van summiere gegevens verkregen met behulp van radar.
  • dBij de bepaling of er gevaar voor aanvaring bestaat, dient onder meer rekening te worden gehouden met de volgende overwegingen:
    • (i)een zodanig gevaar wordt geacht te bestaan indien de kompaspeiling van een naderend schip niet noemenswaard verandert;
    • (ii)zelfs wanneer een aanmerkelijke verandering in de peiling blijkt, kan een zodanig gevaar soms bestaan, vooral bij het naderen van een zeer groot schip of een sleep of bij het dicht naderen van een schip.

Voorschrift 8. Maatregelen ter vermijding van aanvaring

  • aAlle maatregelen ter vermijding van aanvaringen moeten worden genomen in overeenstemming met de voorschriften van dit Deel, en dienen, indien de omstandigheden zulks toelaten, doelmatig te zijn en ruim op tijd te worden genomen, daarbij goed rekening houdend met de gebruiken van goed zeemanschap.
  • bElke verandering van koers en/of vaart ter vermijding van aanvaring dient, indien de omstandigheden zulks toelaten, groot genoeg te zijn om gemakkelijk waarneembaar te zijn voor een ander schip waarop met het oog of met behulp van radar wordt waargenomen; een opeenvolging van kleine veranderingen van koers en/of vaart dient te worden vermeden.
  • cIndien daarvoor voldoende ruimte is, kan een koersverandering alléén de meest doeltreffende maatregel zijn om te vermijden dat men elkaar te dicht nadert, mits de maatregel bijtijds wordt genomen, de koersverandering ruim is en niet leidt tot een andere situatie waarin men elkaar te dicht nadert.
  • dDe maatregelen genomen ter vermijding van aanvaring met een ander schip dienen zodanig te zijn dat zij leiden tot het voorbijvaren op veilige afstand. De doeltreffendheid van de maatregelen dient zorgvuldig te worden gecontroleerd totdat het andere schip geheel is gepasseerd en goed vrij is.
  • eIndien zulks noodzakelijk is ter vermijding van aanvaring of om meer tijd te verkrijgen ter beoordeling van de situatie dient een schip vaart te minderen of de vaart er geheel uit te halen door te stoppen of achteruit te slaan.
  • f
    • (i)Een schip dat op grond van een van deze voorschriften de doorvaart of de veilige doorvaart van een ander schip niet mag belemmeren dient, wanneer de omstandigheden zulks vereisen, bijtijds maatregelen te nemen om voldoende ruimte te laten voor de veilige doorvaart van het andere schip.
    • (ii)Een schip dat de doorvaart of de veilige doorvaart van een ander schip niet mag belemmeren is niet ontheven van deze verplichting als het het andere schip nadert zodanig dat gevaar voor aanvaring ontstaat en dient, wanneer het maatregelen neemt, ten volle rekening te houden met de maatregelen die volgens de voorschriften van dit Deel vereist kunnen zijn.
    • (iii)Een schip waarvan de doorvaart niet mag worden belemmerd blijft ten volle verplicht de voorschriften van dit Deel na te leven wanneer de twee schepen elkaar naderen zodanig dat gevaar voor aanvaring ontstaat.

Voorschrift 9. Nauwe vaarwateren

  • aEen schip dat de richting van een nauw vaarwater of vaargeul volgt, dient de buitenzijde van het vaarwater of de vaargeul aan zijn stuurboordszijde te houden, zo dicht als veilig en uitvoerbaar is.
  • bEen schip met een lengte van minder dan 20 meter of een zeilschip mag de doorvaart van een schip dat slechts in het nauwe vaarwater of de vaargeul veilig kan varen niet belemmeren.
  • cEen schip bezig met de uitoefening van de visserij mag de doorvaart van een ander schip varend in een nauw vaarwater of vaargeul niet belemmeren.
  • dEen schip mag een nauw vaarwater of vaargeul niet kruisen indien dit kruisen de doorvaart belemmert van een schip dat slechts in zulk een vaarwater of vaargeul veilig kan varen. Laatstgenoemd schip kan het geluidsein, voorgeschreven in voorschrift 34 (d), gebruiken indien het twijfelt aan de bedoeling van het kruisende schip.
  • e
    • (i)Wanneer in een nauw vaarwater of vaargeul het oplopen slechts kan plaatsvinden indien het op te lopen schip maatregelen moet nemen om een veilig voorbij varen mogelijk te maken, dient het schip dat van plan is op te lopen zijn voornemen kenbaar te maken door het passende sein te geven, voorgeschreven in voorschrift 34(c)(i). Het op te lopen schip dient, indien het instemt, het passende sein te geven, voorgeschreven in voorschrift 34(c)(ii), en maatregelen te nemen om een veilig voorbij varen mogelijk te maken. In geval van twijfel kan het de seinen geven, voorgeschreven in voorschrift 34(d).
    • (ii)Dit voorschrift ontheft het oplopende schip niet van zijn verplichting volgens voorschrift 13.
  • fEen schip dat een bocht of een gebied in een nauw vaarwater of vaargeul nadert waar het zicht op andere schepen kan worden belemmerd door een tussenliggend obstakel dient met bijzondere waakzaamheid en voorzichtigheid te varen en het passende sein te geven, voorgeschreven in voorschrift 34(e).
  • gIndien de omstandigheden zulks toelaten, dient een schip het ankeren in een nauw vaarwater te vermijden.

Voorschrift 10. Verkeersscheidingsstelsels

  • aDit voorschrift is van toepassing op door de Organisatie aangenomen verkeersscheidingsstelsels en ontheft schepen niet van hun verplichtingen op grond van enig ander voorschrift.
  • bEen schip dat gebruik maakt van een verkeersscheidingsstelsel dient:
    • (i)in de passende verkeersbaan te varen in de algemene richting van de verkeersstroom voor die baan;
    • (ii)voor zover uitvoerbaar vrij te blijven van een scheidingslijn of -zone;
    • (iii)in het algemeen een verkeersbaan binnen te varen of te verlaten aan het uiteinde van de baan doch, wanneer de baan aan één van beide zijkanten wordt binnengevaren of verlaten, dient het zulks te doen onder een zo klein mogelijke hoek ten opzichte van de algemene richting van de verkeersstroom als uitvoerbaar is.
  • cEen schip dient voor zover uitvoerbaar het kruisen van verkeersbanen te vermijden doch, indien het daartoe verplicht is, dient het zulks te doen met een voorliggende koers die zoveel mogelijk een rechte hoek ten opzichte van de algemene richting van de verkeersstroom benadert als uitvoerbaar is.
  • d
    • (i)Een schip mag een zone voor kustverkeer niet gebruiken wanneer het zonder gevaar de passende verkeersbaan binnen het aangrenzende verkeersscheidingsstelsel kan gebruiken. Schepen met een lengte van minder dan 20 meter, zeilschepen en schepen bezig met de uitoefening van de visserij mogen de zone voor kustverkeer echter wel gebruiken;
    • (ii)Niettegenstaande het bepaalde onder (d) (i) mag een schip een zone voor kustverkeer gebruiken wanneer het onderweg is naar of van een haven, een buiten de kust gelegen installatie of contructie, een loodsstation of een andere plaats gelegen binnen de zone voor kustverkeer, of om onmiddellijk gevaar te vermijden.
  • eEen schip, geen kruisend schip zijnde, of een schip dat een verkeersbaan binnenvaart of verlaat, mag in het algemeen niet een scheidingszone binnenvaren of een scheidingslijn kruisen behalve:
    • (i)in noodgevallen ter vermijding van onmiddellijk gevaar;
    • (ii)om de visserij uit te gaan oefenen binnen een scheidingszone.
  • fEen schip varend in gebieden bij de uiteinden van verkeersscheidingsstelsels dient zulks met bijzondere voorzichtigheid te doen.
  • gEen schip dient voor zover uitvoerbaar het ankeren in een verkeersscheidingsstelsel of in gebieden vlak bij de uiteinden daarvan te vermijden.
  • hEen schip dat geen gebruik maakt van een verkeersscheidingsstelsel dient het met een zo ruim mogelijke marge als uitvoerbaar is te mijden.
  • iEen schip bezig met de uitoefening van de visserij mag de doorvaart van een schip dat een verkeersbaan volgt niet belemmeren.
  • jEen schip met een lengte van minder dan 20 meter of een zeilschip mag de veilige doorvaart van een werktuiglijk voortbewogen schip dat een verkeersbaan volgt niet belemmeren.
  • kEen beperkt manoeuvreerbaar schip, bezig met werkzaamheden voor de instandhouding van een veilige navigatie in een verkeersscheidingsstelsel, is vrijgesteld van de naleving van dit Voorschrift, voor zover zulks nodig is om de werkzaamheden uit te voeren.
  • lEen beperkt manoeuvreerbaar schip, bezig met het leggen van, het plegen van onderhoud aan of het opnemen van een onderzeese kabel, binnen het gebied van een verkeersscheidingsstelsel, is vrijgesteld van de naleving van dit Voorschrift, voor zover zulks nodig is om de werkzaamheden uit te voeren.

AFDELING II. – GEDRAG VAN SCHEPEN DIE IN ZICHT VAN ELKAAR ZIJN

Voorschrift 11. Toepassing

De voorschriften in deze Afdeling zijn van toepassing op schepen die in zicht van elkaar zijn.

Voorschrift 12. Zeilschepen

  • aWanneer twee zeilschepen elkaar naderen, zodanig dat gevaar voor aanvaring bestaat, dient één van beide uit te wijken en wel als volgt:
    • (i)indien beide schepen over verschillende boeg liggen,dient het schip dat over stuurboordsboeg ligt uit te wijken voor het schip dat over bakboordsboeg ligt;
    • (ii)indien beide schepen over dezelfde boeg liggen, dient het loefwaartse schip uit te wijken voor het lijwaartse;
    • (iii)indien een schip dat over stuurboordsboeg ligt aan zijn loefzijde een schip ziet en niet met zekerheid kan bepalen of dat schip over stuurboords- dan wel over bakboordsboeg ligt, dient het daarvoor uit te wijken.
  • bIn dit voorschrift dient onder loefzijde te worden verstaan de andere zijde dan die waarover het grootzeil wordt gevoerd of, in geval van een vierkant getuigd schip, de andere zijde dan die, waarover het grootste langsscheepse zeil bijstaat.

Voorschrift 13. Oplopen

  • aOnafhankelijk van hetgeen in de Voorschriften van Deel B, Afdeling I en II is voorgeschreven, dient elk schip, dat een ander schip oploopt, uit te wijken voor het schip dat opgelopen wordt.
  • bEen schip wordt geacht op te lopen wanneer het een ander schip nadert uit een richting van meer dan 22,5 graden achterlijker dan dwars, dat wil zeggen in een zodanige positie met betrekking tot het schip dat opgelopen wordt, dat het des nachts alleen het heklicht van dat schip doch geen van zijn boordlichten zou kunnen zien.
  • cWanneer een schip in twijfel verkeert of het een ander schip oploopt, dient het aan te nemen dat zulks het geval is en dienovereenkomstig te handelen.
  • dElke volgende verandering van de peiling tussen de twee schepen kan het oplopende schip niet maken tot een koerskruisend schip in de zin van deze Voorschriften of het ontslaan van de plicht om vrij te blijven van het opgelopen schip totdat het geheel is gepasseerd en goed vrij is.

Voorschrift 14. Recht tegen elkaar in sturen

  • aWanneer twee werktuiglijk voortbewogen schepen op tegengestelde of bijna tegengestelde koersen tegen elkaar in sturen, zodanig dat zulks gevaar voor aanvaring medebrengt, dienen beide naar stuurboord van koers te veranderen, zodat zij elkaar aan bakboordszijde voorbijvaren.
  • bEen zodanige situatie wordt geacht te bestaan wanneer een schip het andere recht of bijna recht vooruit ziet en des nachts de toplichten van het andere schip in één lijn of nagenoeg in één lijn en/of de beide boordlichten zou kunnen zien en overdag het dienovereenkomstige beeld van het andere schip waarneemt.
  • cWanneer een schip in twijfel verkeert of een zodanige situatie bestaat, dient het aan te nemen dat zulks het geval is en dienovereenkomstig te handelen.

Voorschrift 15. Koers kruisen

Wanneer de koersen van twee werktuiglijk voortbewogen schepen elkaar kruisen, zodanig dat zulks gevaar voor aanvaring medebrengt, dient het schip dat het andere aan stuurboordszijde van zich heeft, uit te wijken en, wanneer de omstandigheden het toelaten, te vermijden vóór het andere over te lopen.

Voorschrift 16. Maatregelen van het schip dat moet uitwijken

Elk schip dat verplicht is uit te wijken voor een ander schip dient, voor zover dit mogelijk is, bijtijds ruim voldoende maatregelen te nemen om goed vrij te blijven.

Voorschrift 17. Maatregelen van het schip dat koers en vaart moet houden

  • a
    • (i)Wanneer één van beide schepen verplicht is uit te wijken, dient het andere zijn koers en vaart te behouden,
    • (ii)Het laatstgenoemde schip mag echter maatregelen nemen ter vermijding van aanvaring door zelf een manoeuvre uit te voeren zodra hem duidelijk wordt dat het schip dat verplicht is uit te wijken niet de passende maatregelen neemt die ingevolge deze Voorschriften zijn voorgeschreven.
  • bIndien tengevolge van enige oorzaak het schip dat verplicht is zijn koers en vaart te behouden zich zo dicht bij het andere bevindt, dat aanvaring door een handeling van het schip dat moet uitwijken alléén niet kan worden vermeden, dient het de maatregelen te nemen, die het best kunnen bijdragen tot het vermijden van aanvaring.
  • cEen werktuiglijk voortbewogen schip dat maatregelen neemt overeenkomstig het bepaalde onder (a) (ii) van dit voorschrift ten einde aanvaring te vermijden met een ander werktuiglijk voortbewogen schip dat zijn koers kruist, dient, wanneer de omstandigheden het toelaten, geen koers naar bakboord te wijzigen wanneer dat schip zich aan zijn eigen bakboordszijde bevindt.
  • dDit voorschrift ontheft het schip dat verplicht is uit te wijken niet van die verplichting.

Voorschrift 18. Verantwoordelijkheden van schepen onderling

Behalve waar de voorschriften 910 en 13 anders voorschrijven:

  • (a)dient een werktuiglijk voortbewogen schip dat varende is uit te wijken voor:
    • (i)een onmanoeuvreerbaar schip;
    • (ii)een beperkt manoeuvreerbaar schip;
    • (iii)een schip bezig met de uitoefening van de visserij;
    • (iv)een zeilschip;
  • (b)dient een zeilschip dat varende is uit te wijken voor:
    • (i)een onmanoeuvreerbaar schip;
    • (ii)een beperkt manoeuvreerbaar schip;
    • (iii)een schip bezig met de uitoefening van de visserij;
  • (c)dient een schip bezig met de uitoefening van de visserij, voor zover mogelijk, uit te wijken voor:
    • (i)een onmanoeuvreerbaar schip;
    • (ii)een beperkt manoeuvreerbaar schip;
  • (d)
    • (i)dient elk schip, niet zijnde een onmanoeuvreerbaar schip of een beperkt manoeuvreerbaar schip, indien de omstandigheden zulks toelaten, te vermijden de veilige vaart te belemmeren van een schip door zijn diepgang beperkt in zijn manoeuvreerbaarheid, dat de seinen van voorschrift 28 toont;
    • (ii)dient een schip door zijn diepgang beperkt in zijn manoeuvreerbaarheid met bijzondere omzichtigheid te varen, ten volle rekening houdend met zijn bijzondere toestand;
  • (e)dient een zich op het water bevindend watervliegtuig in het algemeen ruim vrij te blijven van alle schepen en te vermijden hun vaart te belemmeren. In omstandigheden evenwel waarin er gevaar voor aanvaring bestaat, dient het te handelen overeenkomstig de voorschriften van dit Deel.
  • (f)
    • i.dient een WIG-tuig tijdens het starten, de landing en de vlucht vlak bij de wateroppervlakte ruim vrij te blijven van alle andere schepen en te vermijden hun vaart te belemmeren;
    • ii.dient een WIG-tuig dat varende is als werktuiglijk voortbewogen schip te handelen overeenkomstig de voorschriften van dit Deel.

AFDELING III. – GEDRAG VAN SCHEPEN BIJ BEPERKT ZICHT

Voorschrift 19. Gedrag van schepen bij beperkt zicht

  • aDit voorschrift is van toepassing op schepen die niet in zicht van elkaar zijn wanneer zij varen in of in de buurt van een gebied met beperkt zicht.
  • bElk schip dient een veilige vaaart aan te houden, aangepast aan de heersende omstandigheden en de toestanden van beperkt zicht. Een werktuiglijk voortbewogen schip dient zijn machines gereed te hebben ten einde onmiddellijk te kunnen manoeuvreren.
  • cElk schip dient bij de naleving van de voorschriften van Afdeling I van dit Deel goed rekening te houden met de heersende omstandigheden en de toestanden van beperkt zicht.
  • dEen schip dat alleen met behulp van radar de aanwezigheid van een ander schip ontdekt, dient vast te stellen of zich een situatie ontwikkelt waarin men elkaar te dicht nadert en/of gevaar voor aanvaring bestaat. Is dit het geval, dan dient het bijtijds maatregelen ter vermijding daarvan te nemen, met dien verstande dat wanneer zulke maatregelen bestaan uit een koersverandering, voor zover mogelijk dient te worden vermeden:
    • (i)een koersverandering naar bakboord voor een schip voorlijker dan dwars, dat niet is een schip dat wordt opgelopen;
    • (ii)een koersverandering in de richting van een schip dwars of achterlijker dan dwars.
  • eBehalve wanneer is vastgesteld dat er geen gevaar voor aanvaring bestaat, dient elk schip dat schijnbaar voorlijker dan dwars het mistsein van een ander schip hoort of dat een te dicht naderen van een schip voorlijker dan dwars niet kan vermijden, zijn vaart te verminderen tot het minimum waarbij het op koers kan worden gehouden. Indien nodig dient de vaart geheel uit het schip te worden gehaald en in elk geval uiterst voorzichtig te worden gemanoeuvreerd totdat het gevaar voor aanvaring is geweken.

DEEL C. – LICHTEN EN DAGMERKEN

Voorschrift 20. Toepassing

  • aDe voorschriften in dit Deel dienen in alle weersomstandigheden te worden nageleefd.
  • bDe voorschriften betreffende lichten dienen te worden nageleefd van zonsondergang tot zonsopkomst en gedurende die tijd mogen geen andere lichten worden getoond, behalve lichten die niet kunnen worden verward met de in deze Voorschriften omschreven lichten, hun zichtbaarheid of kenmerkende karakter niet aantasten of het houden van goede uitkijk niet belemmeren.
  • cDe in deze Voorschriften voorgeschreven lichten dienen, indien zij worden gevoerd, ook te worden getoond van zonsopkomst tot zonsondergang bij beperkt zicht en mogen in alle andere omstandigheden worden getoond wanneer zulks noodzakelijk wordt geacht.
  • dDe voorschriften betreffende dagmerken dienen overdag te worden nageleefd.
  • eDe in deze Voorschriften omschreven lichten en dagmerken dienen te voldoen aan het bepaalde in Bijlage I van deze Bepalingen.

Voorschrift 21. Begripsomschrijvingen

  • aOnder „toplicht” wordt verstaan een wit licht, geplaatst in het midscheepse vertikale vlak in langsrichting, dat ononderbroken schijnt over een boog van de horizon van 225 graden en zo is aangebracht dat het schijnt van recht vooruit tot 22,5 graden achterlijker dan dwars aan elke zijde van het schip.
  • bOnder „boofdlichten” wordt verstaan een groen licht aan stuurboordszijde en een rood licht aan bakboordszijde, die elk ononderbroken schijnen over een boog van de horizon van 112,5 graden en zo zijn aangebracht dat zij schijnen van recht vooruit tot 22,5 graden achterlijker dan dwars, elk aan hun zijde. Bij een schip met een lengte van minder dan 20 meter mogen de boordlichten worden gecombineerd in één lantaarn, gevoerd in het midscheepse vertikale vlak in langsrichting.
  • cOnder „heklicht” wordt verstaan een wit licht, geplaatst zo dicht mogelijk bij het hek als uitvoerbaar, dat ononderbroken schijnt over een boog van de horizon van 135 graden en zo is aangebracht dat het schijnt van recht achteruit over 67,5 graden naar elke zijde van het schip.
  • dOnder „sleeplicht” wordt verstaan een geel licht met dezelfde kenmerken als het „heklicht”, omschreven onder (c) van dit voorschrift.
  • eOnder „rondom zichtbaar licht” wordt verstaan een licht dat ononderbroken schijnt over een boog van de horizon van 360 graden.
  • fOnder „schitterlicht” wordt verstaan een licht dat schittert met regelmatige tussenpozen met een frequentie van 120 schitteringen of meer per minuut.

Voorschrift 22. Zichtbaarheid van lichten

De in deze Voorschriften voorgeschreven lichten dienen een lichtsterkte te hebben zoals aangegeven onder punt 8 van Bijlage I van deze Bepalingen, zodat zij op de volgende minimumafstanden zichtbaar zijn:

  • (a)voor schepen met een lengte van 50 meter en meer:
    • een toplicht, 6 zeemijlen;
    • een boordlicht, 3 zeemijlen;
    • een heklicht, 3 zeemijlen;
    • een sleeplicht, 3 zeemijlen;
    • een wit, rood, groen of geel rondom zichtbaar licht, 3 zeemijlen;
  • (b)voor schepen met een lengte van 12 meter en meer, doch minder dan 50 meter:
    • een toplicht, 5 zeemijlen; wanneer evenwel de lengte van het schip minder is dan 20 meter, 3 zeemijlen;
    • een boordlicht, 2 zeemijlen;
    • een heklicht, 2 zeemijlen;
    • een sleeplicht, 2 zeemijlen;
    • een wit, rood, groen of geel rondom zichtbaar licht, 2 zeemijlen;
  • (c)voor schepen met een lengte van minder dan 12 meter:
    • een toplicht, 2 zeemijlen;
    • een boordlicht, 1 zeemijl;
    • een heklicht, 2 zeemijlen;
    • een sleeplicht, 2 zeemijlen;
    • een wit, rood, groen of geel rondom zichtbaar licht, 2 zeemijlen.
  • (d)Voor onopvallende, zich gedeeltelijk onder water bevindende schepen of voorwerpen die worden gesleept: – een wit rondom zichtbaar licht, 3 zeemijlen.

Voorschrift 23. Werktuiglijk voortbewogen schepen die varende zijn

  • aEen werktuiglijk voortbewogen schip dat varende is dient te tonen:
    • (i)een toplicht op het voorschip;
    • (ii)een tweede toplicht achter het toplicht op het voorschip en hoger geplaatst, behalve dat een schip met een lengte van minder dan 50 meter niet verplicht is zulk een licht te tonen, doch het wel mag doen;
    • (iii)boordlichten;
    • (iv)een heklicht.
  • bEen luchtkussenvaartuig, varende zonder waterverplaatsing, dient, behalve de lichten voorgeschreven onder (a) van dit voorschrift, een rondom zichtbaar geel schitterlicht te tonen.
  • cEen WIG-tuig dient alleen tijdens de start, de landing en de vlucht vlak boven water, behalve de lichten voorgeschreven onder a van dit voorschrift, een rondom zichtbaar rood schitterlicht te tonen.
  • d
    • (i)Een werktuiglijk voortbewogen schip met een lengte van minder dan 12 meter mag, in plaats van de lichten, voorgeschreven onder (a) van dit Voorschrift, een rondom zichtbaar wit licht en de boordlichten tonen;
    • (ii)een werktuiglijk voortbewogen schip met een lengte van minder dan 7 meter en waarvan de hoogst bereikbare snelheid niet meer is dan 7 zeemijl per uur mag, in plaats van de lichten voorgeschreven onder (a) van dit Voorschrift, een rondom zichtbaar wit licht tonen en dient, indien uitvoerbaar, ook boordlichten te tonen;
    • (iii)het toplicht of het rondom zichtbaar wit licht van een werktuiglijk voortbewogen schip met een lengte van minder dan 12 meter mag uit het midscheeps verticale vlak in langsrichting worden geplaatst, indien plaatsing in dit vlak niet uitvoerbaar is, mits de boordlichten worden gecombineerd in één lantaarn, die gevoerd dient te worden in het midscheeps verticale vlak in langsrichting of nabij hetzelfde langsscheepse vlak als waarin het toplicht of het rondom zichtbaar wit licht zich bevindt.

Voorschrift 24. Slepen en duwen

  • aEen werktuiglijk voortbewogen schip dient bij het slepen te tonen:
    • (i)in plaats van het licht, voorgeschreven in voorschrift 23 (a)(i) of (a)(ii), twee toplichten, het ene loodrecht onder het andere. Wanneer de lengte van de sleep, gerekend van het hek van het slepende schip tot het uiteinde van de sleep, meer is dan 200 meter, drie van zulke lichten, loodrecht ten opzichte van elkaar;
    • (ii)boordlichten;
    • (iii)een heklicht;
    • (iv)een sleeplicht loodrecht boven het heklicht;
    • (v)wanneer de lengte van de sleep meer is dan 200 meter, een ruitvormig dagmerk, daar waar dit het best kan worden gezien.
  • bWanneer een duwend schip en een schip dat wordt geduwd vast aan elkaar zijn verbonden in een samengestelde eenheid, dienen zij te worden beschouwd als één werktuiglijk voortbewogen schip en de in voorschrift 23 voorgeschreven lichten te tonen.
  • cEen werktuiglijk voortbewogen schip dient, wanneer het duwt of langszij sleept, behalve in het geval van een samengestelde eenheid, te tonen:
    • (i)in plaats van het licht, voorgeschreven in voorschrift 23 (a)(i) of (a)(ii), twee toplichten, het ene loodrecht onder het andere;
    • (ii)boordlichten;
    • (iii)een heklicht.
  • dEen werktuiglijk voortbewogen schip waarop het bepaalde onder (a) of (c) van dit voorschrift van toepassing is, dient ook te voldoen aan voorschrift 23 (a) (ii).
  • eEen schip of voorwerp dat wordt gesleept, anders dan die genoemd onder (g) van dit Voorschrift, dient te tonen:
    • (i)boordlichten;
    • (ii)een heklicht;
    • (iii)wanneer de lengte van de sleep meer is dan 200 meter, een ruitvormig dagmerk, daar waar dit het best kan worden gezien.
  • fVooropgesteld dat in één groep geduwde of langszij gesleepte schepen wat betreft het voeren van lichten beschouwd dienen te worden als één schip,
    • (i)dient een geduwd schip dat geen deel uitmaakt van een samengestelde eenheid voorop boordlichten te tonen;
    • (ii)dient een langszij gesleept schip een heklicht en voorop boordlichten te tonen.
  • gEen onopvallend, zich gedeeltelijk onder water bevindend schip of voorwerp dat wordt gesleept of een combinatie van zulke schepen of voorwerpen die worden gesleept, dienen te tonen:
    • (i)indien de breedte minder dan 25 meter bedraagt, een rondom zichtbaar wit licht aan of nabij de voorzijde en één aan of nabij de achterzijde, met uitzondering van dracones die geen licht aan of nabij de voorzijde behoeven te tonen;
    • (ii)indien de breedte 25 meter of meer bedraagt, tevens twee rondom zichtbare witte lichten aan of nabij de zijden ter plaatse van de grootste breedte;
    • (iii)indien de lengte meer dan 100 meter bedraagt, tevens rondom zichtbare witte lichten tussen de lichten voorgeschreven onder (i) en (ii), zodat de onderlinge afstand tussen de lichten niet meer bedraagt dan 100 meter;
    • (iv)een ruitvormig dagmerk aan of nabij het achterste uiteinde van het laatste schip of voorwerp dat wordt gesleept en indien de lengte van de sleep meer bedraagt dan 200 meter tevens een ruitvormig dagmerk, daar waar dit het best kan worden gezien en zo ver mogelijk naar voren geplaatst.
  • hWanneer het door een duidelijke oorzaak onuitvoerbaar is om op een gesleept schip of voorwerp de onder (e) of (g) van dit Voorschrift voorgeschreven lichten of dagmerken te tonen, dienen alle mogelijke maatregelen te worden genomen om het gesleepte schip of voorwerp te verlichten of althans de aanwezigheid van een zodanig schip of voorwerp aan te duiden.
  • iWanneer het door een duidelijke oorzaak onuitvoerbaar is om op een schip dat gewoonlijk niet voor sleepwerkzaamheden wordt gebezigd, de onder (a) of (c) van dit Voorschrift voorgeschreven lichten te tonen, behoeft dat schip deze lichten niet te tonen bij het slepen van een ander schip dat in nood verkeert of anderszins hulp behoeft. Om het verband aan te duiden tussen het slepende schip en het gesleepte schip, dienen alle mogelijke maatregelen te worden genomen zoals toegestaan volgens voorschrift 36, in het bijzonder door de sleepdraad te verlichten.

Voorschrift 25. Zeilschepen die varende zijn en schepen voortbewogen door riemen

  • aEen zeilschip dat varende is, dient te tonen:
    • (i)boordlichten;
    • (ii)een heklicht.
  • bOp een zeilschip met een lengte van minder dan 20 meter mogen de lichten, voorgeschreven onder (a) van dit voorschrift worden gecombineerd in één lantaarn, gevoerd aan of nabij de top van de mast, waar deze het best kan worden gezien.
  • cEen zeilschip dat varende is, mag, behalve de lichten, voorgeschreven onder (a) van dit voorschrift, aan of nabij de top van de mast, waar deze het best kunnen worden gezien, twee rondom zichtbare lichten tonen, het ene loodrecht onder het andere, het bovenste rood en het onderste groen. Deze lichten mogen evenwel niet worden getoond te zamen met de gecombineerde lantaarn, toegestaan onder (b) van dit voorschrift.
  • d
    • (i)Een zeilschip met een lengte van minder dan 7 meter dient, indien uitvoerbaar, de lichten, voorgeschreven onder (a) of (b) van dit voorschrift, te tonen, maar indien het zulks niet doet, dient het een elektrische lamp of een aangestoken lantaarn die een wit licht geven, gereed te houden en tijdig genoeg te tonen om aanvaring te voorkomen.
    • (ii)Een door riemen voortbewogen schip mag de in dit voorschrift voor zeilschepen voorgeschreven lichten tonen, maar indien het zulks niet doet, dient het een elektrische lamp of een aangestoken lantaarn die een wit licht geven, gereed te houden en tijdig genoeg te tonen om aanvaring te voorkomen.
  • eEen schip dat onder zeil is doch tevens werktuiglijk wordt, voortbewogen, dient op het voorschip, waar deze het best kan worden gezien, een kegel met de punt naar beneden te tonen.

Voorschrift 26. Vissersschepen

  • aEen schip bezig met de uitoefening van de visserij, varende of ten anker liggende, mag alleen de in dit voorschrift voorgeschreven lichten en dagmerken tonen.
  • bEen schip bezig met de uitoefening van de treilvisserij, waaronder wordt verstaan het voortslepen door het water van een treil of een ander soort vistuig, dient te tonen:
    • (i)twee rondom zichtbare lichten, het ene loodrecht onder het andere, het bovenste groen en het onderste wit, of een dagmerk bestaande uit twee kegels met de punten tegen elkaar, de ene loodrecht onder de andere;
    • (ii)een toplicht achter het rondom zichtbare groene licht en hoger geplaatst; een schip met een lengte van minder dan 50 meter is niet verplicht een zodanig licht te tonen, maar mag het wel doen;
    • (iii)wanneer het vaart door het water loopt, behalve de onder (i) en (ii) voorgeschreven lichten, tevens boordlichten en een heklicht.
  • cEen schip bezig met de uitoefening van de visserij, niet zijnde de treilvisserij, dient te tonen:
    • (i)twee rondom zichtbare lichten, het ene loodrecht onder het andere, het bovenste rood en het onderste wit, of een dagmerk bestaande uit twee kegels met de punten tegen elkaar, de ene loodrecht onder de andere;
    • (ii)wanneer het vistuig meer dan 150 meter, horizontaal gerekend, in zee uitstaat, in de richting van het vistuig een rondom zichtbaar wit licht of een kegel met de punt naar boven;
    • (iii)wanneer het vaart door het water loopt, behalve de onder (i) en (ii) voorgeschreven lichten, tevens boordlichten en een heklicht.
  • dDe in Bijlage II van deze Bepalingen beschreven aanvullende seinen gelden voor een schip bezig met de uitoefening van de visserij in de onmiddellijke nabijheid van andere schepen bezig met de uitoefening van de visserij.
  • eEen schip dat niet bezig is met de uitoefening van de visserij mag de lichten of dagmerken voorgeschreven in dit voorschrift niet tonen, maar alleen die voorgeschreven voor een schip van zijn lengte.

Voorschrift 27. Onmanoeuvreerbare schepen en beperkt manoeuvreerbare schepen

  • aEen onmanoeuvreerbaar schip dient te tonen:
    • (i)twee rondom zichtbare rode lichten, het ene loodrecht onder het andere, daar waar deze het best kunnen worden gezien;
    • (ii)twee ballen of soortgelijke dagmerken, loodrecht ten opzichte van elkaar, daar waar deze het best kunnen worden gezien;
    • (iii)wanneer het vaart door het water loopt, behalve de onder (i) en (ii) voorgeschreven lichten, tevens boordlichten en een heklicht.
  • bEen beperkt manoeuvreerbaar schip, behalve een schip bezig met mijnenopruimingswerkzaamheden, dient te tonen:
    • (i)drie rondom zichtbare lichten, loodrecht ten opzichte van elkaar, daar waar deze het best kunnen worden gezien. Het bovenste en het onderste licht dienen rood en het middelste licht dient wit te zijn;
    • (ii)drie dagmerken, loodrecht ten opzichte van elkaar, daar waar deze het best kunnen worden gezien. Het bovenste en het onderste dagmerk dienen ballen en het middelste dient een ruitvormig dagmerk te zijn;
    • (iii)wanneer het vaart door het water loopt, behalve de onder (i) voorgeschreven lichten, tevens een toplicht of toplichten, boordlichten en een heklicht;
    • (iv)wanneer het ten anker ligt, behalve de lichten of dagmerken, voorgeschreven onder (i) en (ii), tevens het licht, de lichten of het dagmerk, voorgeschreven in voorschrift 30.
  • cEen werktuiglijk voortbewogen schip, bezig met sleepwerkzaamheden van zodanige aard, dat daardoor het slepende schip en zijn sleep ernstig beperkt zijn in de mogelijkheid af te wijken van de koers die zij volgen, dient, behalve de lichten of dagmerken, voorgeschreven in Voorschrift 24(a), tevens de lichten of dagmerken te tonen, voorgeschreven onder (b) (i) en (ii) van dit Voorschrift.
  • dEen beperkt manoeuvreerbaar schip bezig met baggeren of met werkzaamheden onder water dient de lichten en dagmerken te tonen, voorgeschreven onder (b) (i), (ii) en (iii) van dit voorschrift en tevens, wanneer er een versperring aanwezig is, te tonen:
    • (i)twee rondom zichtbare rode lichten of twee ballen, loodrecht ten opzichte van elkaar, om de kant aan te duiden waar de versperring zich bevindt;
    • (ii)twee rondom zichtbare groene lichten of twee ruitvormige dagmerken, het ene loodrecht onder het andere, om de kant aan te duiden waar een ander schip voorbij kan varen;
    • (iii)wanneer het ten anker ligt, de in dit Voorschrift voorgeschreven lichten of dagmerken in plaats van de lichten of het dagmerk, voorgeschreven in Voorschrift 30.
  • eWanneer het door de afmetingen van een schip dat bezig is met duikwerkzaamheden onuitvoerbaar is alle lichten en dagmerken, voorschreven onder (d) van dit Voorschrift te tonen, dient het volgende te worden getoond:
    • (i)drie rondom zichtbare lichten, loodrecht ten opzichte van elkaar, daar waar deze het best kunnen worden gezien. Het bovenste en onderste licht dienen rood en het middelste licht dient wit te zijn;
    • (ii)een van niet buigzaam materiaal vervaardigde afbeelding van de internationale seinvlag „A” van ten minste 1 meter hoogte. Er dienen maatregelen te worden genomen opdat dit merk van alle kanten te onderkennen is.
  • fEen schip, bezig met mijnenopruimingswerkzaamheden dient, behalve de lichten voor een werktuiglijk voortbewogen schip, voorgeschreven in Voorschrift 23, of de lichten of het dagmerk voor een schip dat ten anker ligt, voorgeschreven in Voorschrift 30, al naar gelang hetgeen van toepassing is, drie rondom zichtbare groene lichten of drie ballen te tonen. Eén van deze lichten of dagmerken dient nabij de top van de voormast te worden getoond en één aan elk uiteinde van de ra van de voormast. Deze lichten of dagmerken geven aan dat het voor andere schepen gevaarlijk is het mijnenopruimingsvaartuig dichter te naderen dan 1000 meter.
  • gSchepen met een lengte van minder dan 12 meter, uitgezonderd schepen, bezig met duikwerkzaamheden, behoeven de in dit Voorschrift voorgeschreven lichten en dagmerken niet te tonen.
  • hDe in dit voorschrift voorgeschreven lichten en dagmerken zijn niet bedoeld voor schepen in nood die hulp verlangen. Noodseinen zijn vermeld in Bijlage IV van deze Bepalingen.

Voorschrift 28. Schepen door hun diepgang beperkt in hun manoeuvreerbaarheid

Een schip door zijn diepgang beperkt in zijn manoeuvreerbaarheid mag, behalve de lichten voor een werktuiglijk voortbewogen schip, voorgeschreven in voorschrift 23, drie rondom zichtbare rode lichten tonen, loodrecht ten opzichte van elkaar, of een cylinder, daar waar deze het best kunnen worden gezien.

Voorschrift 29. Loodsvaartuigen

  • aEen schip bezig met de uitoefening van de loodsdienst dient te tonen:
    • (i)aan of nabij de top van de mast twee rondom zichtbare lichten, het ene loodrecht onder het andere, het bovenste wit en het onderste rood;
    • (ii)wanneer het varende is, tevens boordlichten en een heklicht;
    • (iii)wanneer het ten anker ligt, behalve de lichten, voorgeschreven onder (i), tevens het licht, de lichten of het dagmerk, voorgeschreven in Voorschrift 30 voor ten anker liggende schepen.
  • bEen loodsvaartuig dat niet bezig is met de uitoefening van de loodsdienst dient de lichten of dagmerken te tonen, voorgeschreven voor een schip van zijn soort en lengte.

Voorschrift 30. Ten anker liggende en aan de grond zittende schepen

  • aEen ten anker liggend schip dient te tonen, waar deze het best kunnen worden gezien:
    • (i)op het voorschip een rondom zichtbaar wit licht of een bal;
    • (ii)aan of bij het hek en lager dan het onder (i) voorgeschreven licht, een rondom zichtbaar wit licht.
  • bEen schip met een lengte van minder dan 50 meter mag in plaats van de lichten, voorgeschreven onder (a) van dit voorschrift, één rondom zichtbaar wit licht tonen, daar waar dit het best kan worden gezien.
  • cEen ten anker liggend schip met een lengte van 100 meter of meer moet, en elk ander ten anker liggend schip mag, tevens de beschikbare werklichten of gelijkwaardige lichten gebruiken om zijn dekken te verlichten.
  • dEen schip dat aan de grond zit dient de lichten, voorgeschreven onder (a) of (b) van dit voorschrift te tonen en tevens, daar waar deze het best kunnen worden gezien:
    • (i)twee rondom zichtbare rode lichten, het ene loodrecht onder het andere;
    • (ii)drie ballen, loodrecht ten opzichte van elkaar.
  • eEen schip met een lengte van minder dan 7 meter, wanneer het ten anker ligt, niet in of vlak bij een nauw vaarwater, vaargeul of ankergebied of daar waar andere schepen gewoonlijk varen, is niet verplicht de lichten of dagmerk te tonen, voorgeschreven onder (a) en (b) van dit Voorschrift.
  • fEen schip met een lengte van minder dan 12 meter, dat aan de grond zit, is niet verplicht de onder (d) (i) en (ii) van dit Voorschrift voorgeschreven lichten of dagmerken te tonen.

Voorschrift 31. Watervliegtuigen

Wanneer het voor een watervliegtuig of een WIG-tuig niet uitvoerbaar is de lichten en dagmerken te tonen met de kenmerkende eigenschappen of op de plaatsen, voorgeschreven in de voorschriften van dit Deel, dient het lichten en dagmerken te tonen die deze in kenmerkende eigenschappen en plaatsing zoveel mogelijk benaderen.

DEEL D. – GELUID- EN LICHTSEINEN

Voorschrift 32. Begripsomschrijvingen

  • aHet woord „fluit” betekent elk geluidseinen voortbrengend toestel dat de voorgeschreven stoten kan voortbrengen en dat voldoet aan de eisen vermeld in Bijlage III van deze Bepalingen.
  • bDe uitdrukking „korte stoot” betekent een stoot van ongeveer één seconde duur.
  • cDe uitdrukking „lange stoot” betekent een stoot van vier tot zes seconden duur.

Voorschrift 33. Middelen voor geluidseinen

  • aEen schip met een lengte van 12 meter of meer dient te zijn voorzien van een fluit; een schip met een lengte van 20 meter of meer dient naast de fluit tevens te zijn voorzien van een klok; een schip met een lengte van 100 meter of meer dient tevens te zijn voorzien van een gong, waarvan de toon en het geluid niet kunnen worden verward met die van de klok. De fluit, klok en gong dienen te voldoen aan de eisen vermeld in Bijlage III van deze voorschriften. De klok of de gong of beide mogen worden vervangen door andere middelen die dezelfde onderscheidenlijke geluidskenmerken bezitten, met dien verstande dat het altijd mogelijk moet zijn om de voorgeschreven seinen door bediening met de hand te geven.
  • bEen schip met een lengte van minder dan 12 meter is niet verplicht de toestellen voor het geven van geluidseinen, voorgeschreven onder (a) van dit voorschrift, aan boord te hebben, doch indien het deze niet heeft, dient het te zijn voorzien van een ander middel voor het geven van een doelmatig geluidsein.

Voorschrift 34. Manoeuvreer- en waarschuwingseinen

  • aWanneer schepen in zicht van elkaar zijn, dient een werktuiglijk voortbewogen schip dat varende is, indien het handelt zoals in deze Voorschriften is toegestaan of voorgeschreven, deze handeling kenbaar te maken door de volgende seinen met zijn fluit:
    • één korte stoot om aan te geven: „Ik verander mijn koers naar stuurboord”;
    • twee korte stoten om aan te geven: „Ik verander mijn koers naar bakboord”;
    • drie korte stoten om aan te geven: „Ik sla achteruit”.
  • bEen schip mag de onder (a) van dit voorschrift voorgeschreven fluitseinen aanvullen met lichtseinen, die afhankelijk van de omstandigheden worden herhaald, terwijl de handeling wordt uitgevoerd:
    • (i)deze lichtseinen hebben de volgende betekenis:
      • één schittering om aan te geven: „Ik verander mijn koers naar stuurboord”;
      • twee schitteringen om aan te geven: „Ik verander mijn koers naar bakboord”;
      • drie schitteringen om aan te geven: „Ik sla achteruit”;
    • (ii)de duur van elke schittering dient ongeveer één seconde te zijn, de tussenpoos tussen de schitteringen ongeveer één seconde en de tussenpoos tussen de achtereenvolgende seinen niet minder dan tien seconden;
    • (iii)het voor dit sein gebruikte licht dient, indien aangebracht, een rondom zichtbaar wit licht te zijn, zichtbaar op een afstand van ten minste 5 zeemijlen, en dient te voldoen aan het bepaalde in Bijlage I van deze Bepalingen.
  • cWanneer in zicht van elkaar in een nauw vaarwater of vaargeul:
    • (i)dient een schip dat voornemens is een ander op te lopen overeenkomstig het bepaalde in voorschrift 9 (e) (i) zijn voornemen kenbaar te maken door de volgende seinen met zijn fluit:
      • twee lange stoten gevolgd door een korte stoot om aan te geven: „Ik ben van plan u op te lopen aan uw stuurboordszijde”;
      • twee lange stoten gevolgd door twee korte stoten om aan te geven: „Ik ben van plan u op te lopen aan uw bakboordszijde”;
    • (ii)dient het schip dat opgelopen wordt, wanneer het handelt overeenkomstig het bepaalde in voorschrift 9 (e) (i) zijn instemming kenbaar te maken door het volgende sein met zijn fluit:
      • een lange, een korte, een lange en een korte stoot in die volgorde.
  • dWanneer schepen die in zicht van elkaar zijn elkaar naderen en om welke reden dan ook één van de schepen de voornemens of handelingen van het andere niet begrijpt, of eraan twijfelt dat het andere schip voldoende handelingen verricht om een aanvaring te vermijden, dient het in twijfel verkerende schip zijn twijfel onmiddellijk kenbaar te maken door ten minste vijf korte stoten op de fluit in snelle opeenvolging. Dit sein mag worden aangevuld met een lichtsein van ten minste vijf korte schitteringen in snelle opeenvolging.
  • eEen schip dat een bocht of een gebied van een vaarwater of vaargeul nadert waar het zicht op andere schepen kan worden belemmerd door een tussenliggend obstakel, dient een lange stoot te geven. Dit sein dient door een naderend schip dat zich rond de bocht of achter het tussenliggende obstakel bevindt en het sein hoort, te worden beantwoord met een zelfde sein.
  • fIndien op een schip fluiten zijn aangebracht op een onderlinge afstand van meer dan 100 meter, mag slechts één fluit worden gebruikt voor het geven van manoeuvreer- en waarschuwingseinen.

Voorschrift 35. Geluidseinen bij beperkt zicht

In of nabij een gebied met beperkt zicht dienen, zowel overdag als des nachts, de in dit voorschrift voorgeschreven seinen als volgt te worden gebruikt:

  • (a)Een werktuiglijk voortbewogen schip dat vaart door het water loopt, dient met tussenpozen van niet meer dan twee minuten één lange stoot te geven.
  • (b)Een werktuiglijk voortbewogen schip dat varende is, dient wanneer het gestopt ligt en geen vaart door het water loopt, met tussenpozen van niet meer dan twee minuten twee opeenvolgende lange stoten te geven, gescheiden door een tussenpoos van ongeveer twee seconden.
  • (c)Een onmanoeuvreerbaar schip, een beperkt manoeuvreerbaar schip, een schip door zijn diepgang beperkt in zijn manoeuvreerbaarheid, een zeilschip, een schip bezig met de uitoefening van de visserij en een schip dat een ander schip sleept of duwt, dient, in plaats van de seinen, voorgeschreven onder (a) of (b) van dit voorschrift, met tussenpozen van niet meer dan twee minuten drie opeenvolgende stoten te geven, namelijk een lange stoot gevolgd door twee korte stoten.
  • (d)Een schip, bezig met de uitoefening van de visserij, dat ten anker ligt en een beperkt manoeuvreerbaar schip dat ten anker liggend werkzaamheden uitvoert, dient, in plaats van de seinen voorgeschreven onder (g) van dit Voorschrift, het sein te geven, voorgeschreven onder (c) van dit Voorschrift.
  • (e)Een schip dat gesleept wordt of, indien meer dan één schip wordt gesleept het laatste schip van de sleep, dient, indien bemand, met tussenpozen van niet meer dan twee minuten vier achtereenvolgende stoten te geven, namelijk een lange stoot gevolgd door drie korte stoten. Indien uitvoerbaar dient dit sein te worden gegeven onmiddellijk na het door het slepende schip gegeven sein.
  • (f)Wanneer een duwend schip en een schip dat wordt geduwd vast verbonden zijn in een samengestelde eenheid dienen zij te worden beschouwd als één werktuiglijk voortbewogen schip en dienen zij de seinen te geven, voorgeschreven onder (a) of (b) van dit voorschrift.
  • (g)Een ten anker liggend schip dient, met tussenpozen van niet meer dan één minuut, gedurende ongeveer vijf seconden de klok snel te luiden. Op een schip met een lengte van 100 meter of meer dient de klok te worden geluid op het voorschip en onmiddellijk na het luiden van de klok dient de gong gedurende ongeveer vijf seconden snel te worden geluid op het achterschip. Een ten anker liggend schip mag tevens drie opeenvolgende stoten geven, namelijk een korte, een lange en een korte stoot, om een naderend schip te waarschuwen voor zijn positie en voor de mogelijkheid van aanvaring.
  • (h)Een schip dat aan de grond zit, dient het sein met de klok en indien vereist het sein met de gong te geven, voorgeschreven onder (g) van dit voorschrift en dient bovendien drie van elkaar gescheiden duidelijke slagen op de klok te geven onmiddellijk vóór en onmiddellijk na het snelle luiden van de klok. Een schip dat aan de grond zit mag tevens een passend fluitsein geven.
  • (i)Een schip van 12 meter of meer doch minder dan 20 meter in lengte is niet verplicht de klokseinen te geven zoals voorgeschreven in de paragrafen g en h van dit Voorschrift. Echter, indien het deze klokseinen niet geeft, dient het een ander doelmatig sein te geven met tussenpozen van niet meer dan twee minuten.
  • (j)Een schip met een lengte van minder dan 12 meter is niet verplicht de bovengenoemde seinen te geven, doch indien het deze niet geeft, dient het een ander doelmatig geluidsein te geven met tussenpozen van niet meer dan twee minuten.
  • (k)Een loodsvaartuig bezig met de uitoefening van de loodsdienst mag, behalve de seinen, voorgeschreven onder (a), (b) of (g) van dit voorschrift, tevens een herkenningsein geven, bestaande uit vier korte stoten.

Voorschrift 36. Seinen om de aandacht te trekken

Wanneer het nodig is om de aandacht te trekken van een ander schip mag elk schip licht- of geluidseinen geven die niet kunnen worden gehouden voor een sein dat elders in deze Voorschriften moet of mag worden gegeven, of mag het zijn zoeklicht laten schijnen in de richting van het gevaar, zonder daardoor een ander schip te hinderen of in verwarring te brengen. Elk licht dat gebruikt wordt om de aandacht van een ander schip te trekken, dient van zodanige aard te zijn dat het niet voor een navigatiemerk kan worden gehouden. Voor de toepassing van dit Voorschrift dient het gebruik van zeer felle schitter- of zwaailichten, zoals „strobe”-lichten, te worden vermeden.

Voorschrift 37. Noodseinen

Wanneer een schip in nood verkeert en hulp verlangt, dient het de seinen, beschreven in Bijlage IV van deze Bepalingen, te gebruiken of te tonen.

DEEL E. – VRIJSTELLINGEN

Voorschrift 38. Vrijstellingen

Elk schip (of elke klasse van schepen) waarvan de kiel is gelegd of waarvan de bouw zich in een soortgelijk stadium bevindt vóór het van kracht worden van deze Voorschriften, kan, mits dit (of deze) voldoet aan de eisen van de Internationale Bepalingen ter Voorkoming van Aanvaringen op Zee, 1960, als volgt worden vrijgesteld van de naleving van deze Voorschriften:

  • (a)het aanbrengen van lichten met een zichtbaarheid zoals voorgeschreven in voorschrift 22, tot vier jaar na de datum van het van kracht worden van deze Voorschriften;
  • (b)het aanbrengen van lichten die voldoen aan de eisen inzake de kleuren, voorgeschreven onder punt 7 van Bijlage I van deze Bepalingen, tot vier jaar na het van kracht worden van deze Voorschriften;
  • (c)het verplaatsen van lichten voortvloeiend uit de herleiding van Engelse in metrieke maten en het afronden van maten, permanente vrijstelling;
  • (d)
    • (i)het verplaatsen van toplichten op schepen met een lengte van minder dan 150 meter, voortvloeiend uit het bepaalde onder punt 3 (a) van Bijlage I van deze Bepalingen, permanente vrijstelling;
    • (ii)het verplaatsen van toplichten op schepen met een lengte van 150 meter en meer, voortvloeiend uit het bepaalde onder punt 3 (a) van Bijlage I van deze Bepalingen, tot negen jaar na het van kracht worden van deze Voorschriften;
  • (e)het verplaatsen van toplichten, voortvloeiend uit het bepaalde onder punt 2 (b) van Bijlage I van deze Bepalingen, tot negen jaar na het van kracht worden van deze Voorschriften;
  • (f)het verplaatsen van boordlichten, voortvloeiend uit het bepaalde onder de punten 2 (g) en 3 (b) van Bijlage I van deze Bepalingen, tot negen jaar na het van kracht worden van deze Voorschriften;
  • (g)de eisen inzake toestellen voor het geven van geluidseinen, voorgeschreven in Bijlage III van deze Bepalingen, tot negen jaar na het van kracht worden van deze Voorschriften.
  • (h)Het verplaatsen van rondom zichtbare lichten, voortvloeiend uit het bepaalde onder punt 9(b) van Bijlage I bij deze Bepalingen, permanente vrijstelling.

DEEL F. VERIFICATIE VAN DE NALEVING VAN DE BEPALINGEN VAN DIT VERDRAG

Regel 39. Begripsomschrijvingen

  • aAudit: een systematisch, onafhankelijk en gedocumenteerd proces voor het verkrijgen van audit-informatie en de objectieve beoordeling daarvan teneinde te bepalen in hoeverre aan de auditcriteria is voldaan.
  • bAuditprogramma: het auditprogramma voor IMO-lidstaten die door de Organisatie is opgezet, rekening houdend met de door de Organisatie ontwikkelde richtlijnen.
  • cImplementatiecode: de Code voor de implementatie van IMO-instrumenten (III Code) aangenomen door de Organisatie bij resolutie A.1070(28).
  • dAuditnorm: de Implementatiecode.

Regel 40. Toepassing

De Verdragsluitende Partijen gebruiken de bepalingen van de Implementatiecode bij de uitvoering van hun verplichtingen en verantwoordelijkheden zoals vervat in dit Verdrag.

Regel 41. Verificatie van de naleving

  • aElke Verdragsluitende Partij wordt onderworpen aan periodieke audits door de Organisatie in overeenstemming met de auditnorm teneinde de naleving en implementatie van dit Verdrag te verifiëren.
  • bDe Secretaris-Generaal van de Organisatie is verantwoordelijk voor de uitvoering van de auditprogramma, op basis van de door de Organisatie opgestelde richtlijnen.
  • cElke Verdragsluitende Partij is verantwoordelijk voor het faciliteren van de uitvoering van de audit en de implementatie van een actieprogramma teneinde een vervolg te geven aan de bevindingen, op basis van de door de Organisatie opgestelde richtlijnen.
  • dDe audit van alle Verdragsluitende Partijen:
    • i.is gebaseerd op een algemeen schema die door de Secretaris-Generaal van de Organisatie is ontwikkeld, rekening houdend met de door de Organisatie opgestelde richtlijnen; en
    • ii.vindt periodiek plaats, rekening houdend met de door de Organisatie opgestelde richtlijnen.

BIJLAGE I. PLAATSING EN TECHNISCHE BIJZONDERHEDEN VAN LICHTEN EN DAGMERKEN

1. Begripsomschrijving

De uitdrukking „hoogte boven de romp” betekent de hoogte boven het bovenste doorlopende dek. Deze hoogte dient te worden gemeten vanaf een positie die loodrecht onder de plaats van het licht is gelegen.

2. Hoogte en onderlinge afstand van lichten

  • aOp een werktuiglijk voortbewogen schip met een lengte van 20 meter of meer dienen de toplichten als volgt te worden geplaatst:
    • (i)het voorste toplicht, of indien slechts één toplicht wordt gevoerd dit ene licht, op een hoogte van niet minder dan 6 meter boven de romp en, indien de breedte van het p meer is dan 6 meter, op een hoogte boven de romp die niet minder is dan deze breedte, met dien verstande echter dat dit licht niet hoger dan 12 meter boven de romp behoeft te worden geplaatst;
    • (ii)wanneer twee toplichten worden gevoerd, dient het achterste, loodrecht gemeten, ten minste 4,5 meter hoger te zijn geplaatst dan het voorste.
  • bDe loodrechte afstand tussen de toplichten van werktuiglijk voortbewogen schepen dient zodanig te zijn dat in alle toestanden waarbij het schip geen abnormale stuurlast heeft, het achterste licht boven en gescheiden van het voorste licht kan worden gezien vanaf de waterspiegel op een afstand van 1000 meter van de voorsteven.
  • cHet toplicht van een werktuiglijk voortbewogen schip met een lengte van 12 meter of meer, doch minder dan 20 meter dient te worden geplaatst op een hoogte boven het potdeksel van niet minder dan 2,5 meter.
  • dEen werktuiglijk voortbewogen schip met een lengte van minder dan 12 meter mag het hoogste licht voeren op een hoogte boven het potdeksel van minder dan 2,5 meter. Wanneer echter behalve een toplicht tevens boordlichten en een heklicht worden gevoerd, of wanneer behalve de boordlichten het rondom zichtbare licht, voorgeschreven in voorschrift 23(c) (i)wordt gevoerd, dient het toplicht of het rondom zichtbare licht ten minste 1 meter hoger dan de boordlichten te worden gevoerd.
  • eEén van de twee of drie toplichten, voorgeschreven voor een werktuiglijk voortbewogen schip, bezig met het slepen of duwen van een ander schip, dient op dezelfde plaats als het voorste toplicht of het achterste toplicht te zijn aangebracht, met dien verstande dat het onderste achtertoplicht, wanneer gevoerd aan de achtermast, loodrecht gemeten, ten minste 4,5 meter hoger dan het voorste toplicht dient te zijn aangebracht.
  • f
    • (i)Het toplicht of de toplichten, voorgeschreven in Voorschrift 23(a) dient (dienen) boven en vrij van alle andere lichten en afschermende scheepsdelen te zijn geplaatst, behalve in het geval zoals omschreven onder punt (f) (ii).
    • (ii)Indien het onuitvoerbaar is de rondom zichtbare lichten, voorgeschreven in Voorschrift 27(b) (i) of Voorschrift 28, onder de toplichten te tonen, mogen zij boven het (de) achtertoplicht(en) of loodrecht ten opzichte van elkaar tussen het (de) voortoplicht(en) en achtertoplicht(en) getoond worden, mits in het laatste geval aan de eisen onder punt 3(c) van deze Bijlage wordt voldaan.
  • gDe boordlichten van een werktuiglijk voortbewogen schip dienen te zijn geplaatst op een hoogte boven de romp van niet meer dan driekwart van de hoogte van het voorste toplicht. Zij mogen niet zo laag zijn geplaatst dat hun doelmatigheid wordt verstoord door deklichten.
  • hDe boordlichten dienen, indien gecombineerd in één lantaarn en gevoerd op een werktuiglijk voortbewogen schip met een lengte van minder dan 20 meter, niet minder dan 1 meter onder het toplicht te zijn geplaatst.
  • iWanneer de Voorschriften bepalen dat er twee of drie lichten loodrecht ten opzichte van elkaar dienen te worden gevoerd, dient de onderlinge afstand tussen deze lichten als volgt te zijn:
    • (i)op een schip met een lengte van 20 meter of meer enen deze lichten te zijn geplaatst met een tussenruimte van niet minder dan 2 meter en het onderste van deze lichten dient, behalve daar waar een sleeplicht is vereist, op een hoogte van niet minder dan 4 meter boven de romp te zijn geplaatst;
    • (ii)op een schip met een lengte van minder dan 20 meter dienen zodanige lichten te zijn geplaatst met een tussenruimte van niet minder dan één meter en het onderste van deze lichten dient, behalve daar waar een sleepplicht is vereist, op een hoogte van niet minder dan 2 meter boven het potdeksel te zijn geplaatst;
    • (iii)wanneer drie lichten worden gevoerd dienen zij op gelijke onderlinge afstanden te zijn geplaatst.
  • jHet onderste van de twee rondom zichtbare lichten, voorgeschreven voor een schip bezig met de uitoefening van de visserij, dient te zijn geplaatst op een hoogte boven de boordlichten van niet minder dan tweemaal de afstand tussen de twee loodrecht ten opzichte van elkaar geplaatste lichten.
  • kWanneer in overeenstemming met Voorschrift 30(a)(i) voor een ten anker liggend schip twee lichten worden gevoerd, dient het voorste niet minder dan 4,5 meter boven het achterste te zijn geplaatst. Op een schip met een lengte van 50 meter of meer dient dit voorste licht op een hoogte van niet minder dan 6 meter boven de romp te zijn geplaatst.

3. Horizontale afstand tussen lichten en hun onderlinge plaatsing

  • aWanneer voor een werktuiglijk voortbewogen schip twee toplichten zijn voorgeschreven, dient de horizontale afstand tussen deze lichten niet minder te zijn dan de helft van de lengte van het schip, doch deze afstand behoeft niet meer dan 100 meter te zijn. Het voorste licht dient te zijn geplaatst op een afstand vanaf de voorsteven van niet meer dan een kwart van de lengte van het schip.
  • bOp een werktuiglijk voortbewogen schip met een lengte van 20 meter of meer mogen de boordlichten niet worden aangebracht vóór de voortoplichten. Zij dienen te zijn geplaatst aan of nabij de zijde van het schip.
  • cWanneer de lichten, voorgeschreven in Voorschrift 27(b) (i) of Voorschrift 28 loodrecht ten opzichte van elkaar tussen het (de) voortoplicht(en) en achtertoplicht(en) zijn geplaatst, dienen deze rondom zichtbare lichten op een horizontale afstand van niet minder dan 2 meter, gerekend vanaf het midscheepse verticale vlak in langsrichting te zijn geplaatst in dwarsscheepse richting.
  • dWanneer voor een werktuiglijk voortbewogen schip slechts een toplicht is voorgeschreven, dient dit licht voorlijk van de midscheeps te worden getoond, met die uitzondering dat een schip met een lengte van minder dan 20 meter dit licht niet voorlijk van de midscheeps behoeft te tonen, maar het zo ver naar voren dient te tonen als praktisch uitvoerbaar is.

4. Bijzonderheden inzake plaatsing van lichten die een richting aangeven op vissersschepen en schepen bezig met baggeren of met werkzaamheden onder water

  • aHet licht dat de richting aangeeft van het uitstaande vistuig van een schip bezig met de uitoefening van de visserij, voorgeschreven in voorschrift 26 (c) (ii), dient te zijn geplaatst op een horizontale afstand van niet minder dan 2 meter en niet meer dan 6 meter, gerekend vanaf de twee rondom zichtbare rode en witte lichten,. Dit licht mag niet hoger zijn geplaatst dan het rondom zichtbare witte licht, voorgeschreven in voorschrift 26 (c) (i) en niet lager dan de boordlichten.
  • bDe lichten en dagmerken op een schip bezig met baggeren of met werkzaamheden onder water, welke de kant aangeven waar het vaarwater niet vrij is en de kant waar veilig voorbij gevaren kan worden, voorgeschreven in voorschrift 27 (d) (i) en (ii), dienen te zijn geplaatst op de grootst mogelijke horizontale afstand, doch in geen geval minder dan 2 meter, gerekend vanaf de lichten of dagmerken, voorgeschreven in voorschrift 27 (b) (i) en (ii). In geen geval dient het bovenste licht of het bovenste dagmerk op een grotere hoogte te zijn geplaatst dan het onderste van de drie lichten of het onderste van de dagmerken, voorgeschreven in voorschrift 27 (b) (i) en (ii).

5. Schermen voor boordlichten

De boordlichten van schepen met een lengte van 20 meter of meer dienen aan de binnenzijde te zijn voorzien van dofzwart geschilderde schermen, die voldoen aan de eisen onder punt 9 van deze Bijlage. Op schepen met een lengte van minder dan 20 meter dienen de boordlichten, indien nodig om te voldoen aan de eisen onder punt 9 van deze Bijlage, te zijn voorzien van dofzwart geschilderde schermen. Bij een gecombineerde lantaarn met een enkel staand filament en een zeer smalle scheiding tussen het groene en het rode gedeelte, behoeven geen schermen aan de buitenzijde te zijn aangebracht.

6. Dagmerken

  • aDe dagmerken dienen zwart te zijn en de volgende afmetingen te hebben:
    • (i)een bal dient een middellijn te hebben van ten minste 0,6 meter;
    • (ii)een kegel dient een grondvlak te hebben met een middellijn van ten minste 0,6 meter en een hoogte gelijk aan zijn middellijn;
    • (iii)een cylinder dient een middellijn te hebben van ten minste 0,6 meter en een hoogte van tweemaal zijn middellijn;
    • (iv)een ruit dient te bestaan uit twee kegels zoals omschreven in (ii) die het grondvlak gemeen hebben.
  • bDe loodrechte afstand tussen dagmerken dient ten minste 1,5 meter te zijn.
  • cIn een schip met een lengte van minder dan 20 meter mogen dagmerken met kleinere afmetingen, doch passend bij de grootte van het schip, worden gebruikt en mag de tussenruimte dienovereenkomstig worden verminderd.

7. Eisen inzake de kleuren van lichten

De kleursoort van alle navigatielichten dient overeen te komen met de onderstaande normen, die gelegen zijn binnen de grenzen van het gebied van het diagram dat voor elke kleur is aangegeven door de Internationale Commissie voor Verlichting (CIE).

De grenzen van het gebied voor elke kleur worden bepaald door het aangeven van de coördinaten van de hoekpunten die als volgt ziin:

(i) Wit
X 0,525 0,525 0,452 0,310 0,310 0,443
y 0,382 0,440 0,440 0,348 0,283 0,382
(ii) Groen
X 0,028 0,009 0,300 0,203
y 0,385 0,723 0,511 0,356
(iii) Rood
X 0,680 0,660 0,735 0,721
y 0,320 0,320 0,265 0,259
(iv) Geel
X 0,612 0,618 0,575 0,575
y 0,382 0,382 0,425 0,406

8. Lichtsterkte

  • (a)De minste lichtsterkte van de lichten dient te worden berekend aan de hand van de formule: I = 3,43 X 106 X T X D2 X K-D waarin voorstelt: I: de bedrijfslichtsterkte in candela’s; T: 2 X 10-7, zijnde de verlichtingsdrempelwaarde van het oog in lux; D: de zichtbaarheid van het licht in zeemijlen; K: de factor voor atmosferische doorlating. Voor voorgeschreven lichten wordt de waarde van K gesteld op 0,8, overeenkomend met een meteorologisch zicht van ongeveer 13 zeemijlen.
  • (b)Een keuze uit de aan de hand van de formule berekende cijfers wordt gegeven in de onderstaande tabel: Zichtbaarheid van het licht in zeemijlen Lichtsterkte van het licht in candela’s bij K = 0,8 D I 1 2 3 4 5 6 0,9 4,3 12 27 52 94 Noot: De maximum lichtsterkte van navigatielichten dient te worden beperkt ter vermijding van hinderlijke verblinding. Hiervoor mag geen gebruik worden gemaakt van een variabele lichtsterkte regelaar.

9. Horizontale sectoren

  • a
    • (i)Boordlichten zoals aangebracht op het schip dienen in de richting recht vooruit de vereiste minste lichtsterkte te hebben. De lichtsterkte moet zodanig afnemen, dat tussen 1 en 3 graden buiten de voorgeschreven voorste sectorgrenzen vrijwel geen licht meer waarneembaar is.
    • (ii)Voor heklichten en toplichten en voor boordlichten bij 22,5 graden achterlijker dan dwars dienen de vereiste minste lichtsterkten te worden gehandhaafd over de boog van de horizon tot 5 graden binnen de in voorschrift 21 voorgeschreven sectorgrenzen. Vanaf 5 graden binnen deze voorgeschreven sectorgrenzen mag de lichtsterkte afnemen met 50 percent tot aan de voorgeschreven sectorgrenzen; zij dient daarna geleidelijk af te nemen en wel zodanig, dat bij niet meer dan 5 graden buiten de sectorgrenzen bij 22,5 graden achterlijker dan dwars vrijwel geen licht meer waarneembaar is.
  • b
    • (i)Rondom zichtbare lichten dienen zo te worden aangebracht dat zij niet door masten, stengen of scheepsdelen over een boog van meer dan 6 graden worden afgeschermd; lichten, voorgeschreven in voorschrift 30 voor ten anker liggende schepen, behoeven evenwel niet op een onredelijke hoogte boven de romp te zijn aangebracht.
    • (ii)Indien het niet uitvoerbaar is aan letter b) i) van dit punt te voldoen door slechts een rondom zichtbaar licht te tonen, dienen twee rondom zichtbare lichten te worden gebruikt, die op passende wijze zijn geplaatst of afgeschermd zodat zij, voor zover uitvoerbaar, op een afstand van een mijl als één licht toeschijnen.

10. Verticale sectoren

  • aDe verticale sectoren van geplaatste elektrische lichten, met uitzondering van de lichten op zeilschepen die varende zijn, dienen zodanig te zijn dat:
    • (i)in ieder geval de vereiste minste lichtsterkte wordt gehandhaafd in de gehele sector van 5 graden boven tot 5 graden onder het horizontale vlak;
    • (ii)in ieder geval 60 percent van de vereiste minste lichtsterkte wordt gehandhaafd van 7,5 graden boven en tot 7,5 graden onder het horizontale vlak.
  • bDe verticale sectoren van geplaatste elektrische lichten op zeilschepen die varende zijn dienen zodanig te zijn dat:
    • (i)in ieder geval de vereiste minste lichtsterkte wordt gehandhaafd in de gehele sector van 5 graden boven tot 5 graden onder het horizontale vlak;
    • (ii)in ieder geval 50 percent van de vereiste minste lichtsterkte wordt gehandhaafd van 25 graden boven tot 25 graden onder het horizontale vlak.
  • cBij niet-elektrische lichten dient zo goed mogelijk aan deze eisen te worden voldaan.

11. Lichtsterkte van niet-elektrische lichten

Niet-elektrische lichten dienen voorzover uitvoerbaar te voldoen aan de eisen van minste lichtsterkte zoals aangegeven in de tabel onder punt 8 van deze Bijlage.

12. Manoeuvreerlicht

Ongeacht het bepaalde onder punt 2 (f) van deze Bijlage dient het manoeuvreerlicht beschreven in voorschrift 34 (b) in hetzelfde verticale vlak te zijn geplaatst als het toplicht of de toplichten en, waar uitvoerbaar, ten minste 2 meter hoger dan het voortoplicht, met dien verstande dat het ten minste 2 meter hoger of lager dan het achtertoplicht dient te worden gevoerd. Op een schip waar slechts één toplicht wordt gevoerd, dient het manoeuvreerlicht, indien aangebracht, te worden gevoerd daar waar dit het best kan worden gezien en ten minste 2 meter hoger dan het toplicht.

13. Snelle schepen5

  • a.Het toplicht van een snel schip kan worden geplaatst op een hoogte die in verhouding met de breedte van het schip geringer is dan die voorgeschreven in punt 2a.i van deze Bijlage, mits de basishoek van de gelijkbenige driehoeken gevormd door de boordlichten en het toplicht, van voren gezien, niet kleiner is dan 27°.
  • b.Op snelle schepen met een lengte van 50 meter of meer, mag de loodrechte afstand tussen het voortoplicht en het achtertoplicht van 4,5 meter zoals voorgeschreven in punt 2a.ii van deze Bijlage worden gewijzigd, mits deze afstand niet kleiner is dan de waarde bepaald met de volgende formule: y = (a + 17ψ)C / 1000 + 2 waarbij:
    • yde hoogte is van het achtertoplicht boven het voortoplicht in meters;
    • ade hoogte is van het voortoplicht boven de wateroppervlakte tijdens de vaart in meters;
    • ψde trim is tijdens de vaart in graden;
    • Cde horizontale afstand is tussen de toplichten in meters.

BIJLAGE II. AANVULLENDE SEINEN YOOR VISSERSSCHEPEN DIE IN ELKAARS NABIJHEID VISSEN

1. Algemeen

De hierin genoemde lichten dienen, indien getoond op grond van voorschrift 26 (d), te zijn geplaatst daar waar zij het best kunnen worden gezien. De afstand tussen deze lichten dient ten minste 0,9 meter te zijn, doch zij dienen lager te zijn geplaatst dan de lichten, voorgeschreven in voorschrift 26 (b) (i) en (c) (i). De lichten dienen rondom zichtbaar te zijn op een afstand van ten minste 1 zeemijl, doch op een kleinere afstand dan de in deze Voorschriften voor vissersschepen voorgeschreven lichten.

2. Seinen voor treilers

  • aSchepen met een lengte van 20 meter of meer, bezig met de uitoefening van de treilvisserij, ongeacht of zij een bodemtreil of een pelagische treil gebruiken, dienen te tonen:
    • (i)bij het uitzetten van de netten: twee witte lichten, het ene loodrecht onder het andere;
    • (ii)bij het binnenhalen van de netten: een wit licht loodrecht boven een rood licht;
    • (iii)wanneer het net vastzit aan een obstakel: twee rode lichten, het ene loodrecht onder het andere.
  • bElk schip met een lengte van 20 meter of meer, bezig met de uitoefening van de treilvisserij in span, dient te tonen:
    • (i)des nachts, een zoeklicht naar voren gericht en in de richting van het andere schip van het span;
    • (ii)bij het uitzetten of binnenhalen van hun netten of wanneer hun netten vastzitten aan een obstakel, de onder (a) voorgeschreven lichten.
  • cEen schip met een lengte van minder dan 20 meter, bezig met de uitoefening van de treilvisserij, ongeacht of het een bodemtreil of een pelagische treil gebruikt, dan wel bezig met de uitoefening van de treilvisserij in span, kan de in letter a. of b. van dit punt voorgeschreven lichten tonen, al naar gelang het geval.

3. Seinen voor schepen met ringzegen

Schepen bezig met de uitoefening van de visserij met ringzegen mogen twee gele lichten tonen, het ene loodrecht onder het andere. Deze lichten dienen beurtelings om de seconde te schitteren met gelijke perioden van licht en duister. Deze lichten mogen alleen worden getoond wanneer het schip door zijn vistuig belemmerd is in zijn manoeuvreerbaarheid.

BIJLAGE III. TECHNISCHE BIJZONDERHEDEN VAN TOESTELLEN VOOR GELUIDSEINEN

1. Fluiten

  • aFrequenties en hoorbaarheidsafstand De grondfrequentie van het sein dient te liggen tussen 70 en 700 Hz. De hoorbaarheidsafstand van het sein van een fluit wordt bepaald door die frequenties, die de grondfrequentie en/of één of meer hogere frequenties kunnen omvatten, die tussen 180 en 700 Hz (+/- 1%) liggen voor een schip met een lengte van 20 meter of meer, of die tussen 180 en 2100 Hz (+/- 1%) liggen voor een schip met een lengte van minder dan 20 meter en die de geluidsdrukniveaus voortbrengen, aangegeven in paragraaf 1(c) hieronder.
  • bGrenzen van grondfrequenties Om een ruime verscheidenheid in kenmerken van fluiten te waarborgen dient de grondfrequentie van een fluit tussen de volgende grenzen te liggen:
    • (i)70-200 Hz voor een schip met een lengte van 200 meter of meer;
    • (ii)130-350 Hz voor een schip met een lengte van 75 meter of meer doch minder dan 200 meter;
    • (iii)250-700 Hz voor een schip met een lengte van minder dan 75 meter.
  • cGeluidssterkte en hoorbaarheidsafstand Een op een schip aangebrachte fluit dient in de richting van de grootste geluidssterkte van de fluit en op een afstand van 1 meter daarvan in ten minste één 1/3 octaafband binnen de frequenties tussen 180 en 700 Hz (+/- 1%) voor een schip met een lengte van 20 meter of meer, of tussen 180 en 2100 Hz voor een schip met een lengte van minder dan 20meter, een geluidsdrukniveau voort te brengen van niet minder dan het desbetreffende cijfer in de onderstaande tabel. Lengte van het schip in meters 1/3 octaafbandniveau op 1 meter in dB ten opzichte van 2×10-5N/m2 Hoorbaarheidsafstand In zeemijlen 200 of meer 143 2 75 of meer doch minder dan 200 138 1.5 20 of meer doch minder dan 75 130 1 Minder dan 20 1206 0.5 1157 1118
  • dRichtingseigenschappen Het geluidsdrukniveau van een gerichte fluit mag in elke richting in het horizontale vlak binnen ± 45 graden van de as niet meer dan 4 dB onder het voorgeschreven geluidsdrukniveau op de as zijn. Het geluidsdrukniveau in elke andere richting in het horizontale vlak mag niet meer dan 10 dB onder het voorgeschreven geluidsdrukniveau op de as zijn, zodat de reikwijdte in elke richting ten minste de helft van de reikwijdte op de as recht vooruit zal zijn. Het geluidsdrukniveau dient te worden gemeten in die octaafband die bepalend is voor de hoorbaarheidsafstand.
  • ePlaatsing van de fluiten Wanneer een gerichte fluit als de enige fluit op een schip wordt gebruikt, dient hij zo te zijn aangebracht dat zijn grootste geluidssterkte recht naar voren is gericht. Een fluit dient zo hoog op een schip te zijn geplaatst als uitvoerbaar is, ten einde het onderscheppen van het voortgebrachte geluid door obstakels te verminderen en ook om het gevaar voor beschadiging van het menselijk gehoororgaan tot een minimum te beperken. Het geluidsdrukniveau van het eigen sein van het schip op luisterposten mag niet hoger zijn dan 110 dB (A) en voor zover uitvoerbaar niet hoger dan 100 dB (A).
  • fHet aanbrengen van meer dan één fluit Indien op een schip fluiten zijn aangebracht op een onderlinge afstand van meer dan 100 meter, dienen er maatregelen te worden getroffen, opdat zij niet gelijktijdig worden gebruikt.
  • gGecombineerde fluitsystemen Indien wegens de aanwezigheid van obstakels het geluidsveld van een enkele fluit of van één van de fluiten bedoeld onder (f) waarschijnlijk een gebied zal hebben met een aanzienlijk verminderd geluidsniveau, wordt aanbevolen dat een gecombineerd fluitsysteem wordt aangebracht, ten einde deze vermindering op te heffen. Voor de toepassing van de Voorschriften dient een gecombineerd fluitsysteem als een enkele fluit te worden beschouwd. De fluiten van een gecombineerd systeem dienen te zijn geplaatst op een onderlinge afstand van niet meer dan 100 meter en zo te zijn ingericht dat zij tegelijkertijd worden gebruikt. De frequentie van elk van de afzonderlijke fluiten dient ten minste 10 Hz te verschillen van die van de andere.

2. Klok of gong

  • aGeluidssterkte van het sein Een klok of gong of ander toestel met soortgelijke geluidskenmerken dient een geluidsdrukniveau voort te brengen van niet minder dan 110 dB op een afstand van 1 meter.
  • bConstructie Klokken en gongs dienen te zijn vervaardigd uit corrosiebestendig materiaal en zo te zijn ontworpen dat ze een heldere toon voortbrengen. De middellijn van een klok mag niet minder zijn dan 300 mm voor schepen met een lengte van 20 meter of meer. Indien dit uitvoerbaar is wordt een werktuigelijk aangedreven klepel aanbevolen teneinde een constante kracht te waarborgen, doch bediening met de hand dient mogelijk te zijn. De massa van de klepel dient ten minste 3 percent van de massa van de klok te zijn.

3. Goedkeuring

De constructie van toestellen voor geluidseinen, hun werking en de plaatsing aan boord van het schip dienen ten genoege te zijn van de bevoegde autoriteit van de vlaggestaat.

BIJLAGE IV. NOODSEINEN

1

De volgende seinen, tezamen of afzonderlijk gebruikt of getoond, geven een noodsituatie en behoefte aan hulp aan:

  • a.een kanonschot of ander knalsein, afgevuurd met tussenpozen van ongeveer één minuut;
  • b.een aanhoudend geluid met een toestel voor mistseinen;
  • c.vuurpijlen of lichtkogels, die rode sterren uitwerpen en één voor één met korte tussenpozen worden afgevuurd;
  • d.een sein, door middel van een seinwijze uitgezonden, bestaande uit de groep … – – – … (SOS) van de morsecode;
  • e.een sein, uitgezonden door middel van radiotelefonie, bestaande uit het gesproken woord „MAYDAY”;
  • f.het noodsein „N.C.” uit het Internationaal Seinboek;
  • g.een sein bestaande uit een vierkante vlag met daarboven of daaronder een bal of een voorwerp dat op een bal gelijkt;
  • h.vlammen boven het schip (zoals van een brandend teervat, olievat, etc.);
  • i.een valschermsignaal of een handstakellicht dat een rood licht toont;
  • j.een rooksignaal dat oranje gekleurde rook afgeeft;
  • k.langzaam en herhaald op en neer bewegen van de naar beide zijden uitgestrekte armen;
  • l.een noodsignaal door middel van digital selective calling (DCS) uitgezonden op:
    • i.VHF-kanaal 70, of
    • ii.MF/HF op de frequenties 2187,5 kHz, 8414,5 kHz, 4207,5 kHz, 6312 kHz, 12577 kHz of 16804,5 kHz;
  • m.een schip-naar-wal noodsignaal, verzonden via Inmarsat of een op een andere mobiele satellietdienst werkend grondstation van het schip;
  • n.seinen uitgezonden door noodradiobakens die de positie aanduiden;
  • o.goedgekeurde seinen uitgezonden door systemen voor radiocommunicatie, met inbegrip van radartransponders van groepsreddingsmiddelen.

2

Het gebruik of het tonen van vorengenoemde seinen anders dan om een noodsituatie en behoefte aan hulp aan te geven en het gebruik van andere seinen die met een van de bovengenoemde seinen kunnen worden verward, is verboden.

3

De aandacht wordt gevestigd op de desbetreffende afdelingen van het Internationaal Seinboek, het International Aeronautical and Maritime Search and Rescue Manual, deel III, en de volgende signalen:

  • a.een stuk oranje gekleurd zeildoek met een zwart vierkant en een zwarte cirkel of een ander passend symbool (voor herkenning vanuit de lucht);
  • b.een kleurstof om het water te verkleuren.

SCHEEPVAARTREGLEMENT WESTERSCHELDE 1990

Geldend van 01-01-2017 t/m heden

Besluit van 15 januari 1992, houdende een reglement voor de scheepvaart op de Westerschelde

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 19 januari 1990, nr. S/J 30.056/90, Directoraat-Generaal Scheepvaart en Maritieme Zaken;

Gelet op de artikelen 4 en 31, tiende lid, van de Scheepvaartverkeerswet (Stb. 1988, 352);

De Raad van State gehoord (advies van 29 mei 1990, no. W09.90.0030);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 7 januari 1992, nr. DGSM/J 31.881/92 Directoraat-Generaal Scheepvaart en Maritieme Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Toepassingsgebied

Dit reglement is van toepassing op de Westerschelde met haar mondingen, met inbegrip van het gedeelte van de territoriale zee dat wordt begrensd door het gemeentelijk ingedeeld gebied van de gemeente Vlissingen (vanaf de kust (51°33’.85 N 003°29’.07 E) naar 51°34’.42 N 003°29’.15 E, vandaar naar 51°36’.98 N 003°27’.15 E, vandaar naar 51°35’.55 N 003°23’.24 E, vandaar naar 51°26’.00 N 003°18’.47 E en vandaar naar grenspaal 369).

Artikel 2. Begripsomschrijvingen

  • 1In dit reglement wordt verstaan onder:
    • a.schip: een drijvend voorwerp, met inbegrip van een voorwerp zonder waterverplaatsing en een watervliegtuig, gebruikt of in staat om te worden gebruikt als een middel van verplaatsing te water;
    • b.zeeschip: een schip dat gewoonlijk de zee bevaart of hiertoe bestemd is;
    • c.binnenschip: een schip dat gewoonlijk de binnenwateren bevaart of hiertoe bestemd is;
    • d.bovenmaats zeeschip: een zeeschip dat wegens zijn lengte en/of zijn diepgang in verband met de toestand van het vaarwater als dusdanig door de Rijkshavenmeester Westerschelde wordt aangegeven overeenkomstig de door hem vastgestelde en aan varenden bekend gemaakte normen;
    • e.sleepboot: een werktuiglijk voortbewogen schip dat sleepdienst verricht of assistentie verleent en hiertoe bestemd is;
    • f.zeilschip: een schip dat onder zeil is mits de voortstuwingswerktuigen, indien aangebracht, niet worden gebruikt;
    • f.1.zeilplank: klein zeilschip voorzien van een vrij bewegende zeiltuigage die is gemonteerd op een in alle richtingen draaibare mastvoet en die tijdens het zeilen niet in een vaste positie wordt ondersteund;
    • g.klein schip: een schip met een lengte van minder dan 20 meter, uitgezonderd een sleepboot, een duwboot en een schip bezig met de uitoefening van de visserij;
    • g.1.waterscooter: klein schip dat, bij gebruikmaking van zijn mechanische middelen tot voortbeweging, sneller dan 20 km per uur ten opzichte van het water kan varen en gebouwd of ingericht is om door een of meer personen skiënd door of over het water te worden voortbewogen;
    • h.samenstel: een sleep, een duwstel of een gekoppeld samenstel;
    • i.schip bezig met de uitoefening van de visserij: een schip dat vist met netten, lijnen, sleepnetten of ander vistuig die de manoeuvreerbaarheid beperken, maar niet een schip dat vist met sleeplijnen of ander vistuig die de manoeuvreerbaarheid niet beperken;
    • j.obstakel: een wrak, wrakstuk, tuig of voorwerp dat op de bodem van het vaarwater ligt of staat;
    • k.bijzonder transport: een drijvend voorwerp dat in zodanige staat verkeert dat ernstige kans bestaat dat het bij de vaart de veiligheid van de scheepvaart in gevaar brengt of schade aan de werken veroorzaakt dan wel zinkt of lading verliest;
    • l.werktuiglijk voortbewogen schip: een schip, dat door eigen voortstuwingswerktuigen wordt voortbewogen;
    • m.onmanoeuvreerbaar schip: een schip dat wegens een buitengewone omstandigheid niet in staat is te manoeuvreren zoals vereist volgens dit reglement en dat daardoor niet in staat is voor een ander schip uit te wijken;
    • n.beperkt manoeuvreerbaar schip: een schip dat door de aard van zijn werk beperkt is in zijn mogelijkheid om te manoeuvreren zoals vereist volgens dit reglement en dat daardoor niet in staat is voor een ander schip tijdig uit te wijken. Als beperkt manoeuvreerbaar schip wordt onder meer beschouwd:
      • 1°.een schip bezig met het leggen, onderhouden of het lichten van een navigatiemerk, een kabel of een pijpleiding;
      • 2°.een schip bezig met bagger- of onderwaterwerkzaamheden of met hydrografische verrichtingen;
    • o.exploitant: de eigenaar, rompbevrachter of ieder ander die de zeggenschap heeft over het gebruik van een schip.
  • 2In dit reglement wordt verstaan onder:
    • a.Rijkshavenmeester Westerschelde: de functionaris die door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat als zodanig is aangewezen.
    • b.kapitein of schipper: degene die over het schip of het samenstel het gezag voert of die het gezag in feite waarneemt;
    • c.vaarwater: het gedeelte van de bij artikel 1 bedoelde wateren dat door schepen kan worden bevaren;
    • d.vaargeul: het gedeelte van het vaarwater dat betond of bebakend is;
    • e.hoofdvaargeul en nevenvaargeul: de vaargeulen als zodanig aangeduid door de Rijkshavenmeester Westerschelde;
    • f.varende: niet ten anker liggende, niet gemeerd zijnde en niet aan de grond zittend;
    • g.assisteren: het bijstaan van een werktuiglijk voortbewogen schip door één of meer sleepboten die verbonden of in aanraking zijn met het werktuiglijk voortbewogen schip;
    • h.hoogte:
      • 1°.voor alle schepen, uitgezonderd binnenschepen voorzien van een meetbrief: de hoogte boven de romp of de hoogte boven het hoogste doorlopende dek of, bij gebrek hieraan, boven het potdeksel;
      • 2°.voor binnenschepen voorzien van een meetbrief: de hoogte boven het vlak gaande door de ijkmerken die het vlak van de grootste diepgang aangeven;
    • i.lengte en breedte van een schip: de lengte over alles en de grootste breedte buitenwerks;
    • j.schepen in zicht van elkaar: vanaf het ene schip kan het andere met het oog worden waargenomen;
    • k.beperkt zicht: elke omstandigheid waarin het zicht wordt beperkt door mist, nevelig weer, sneeuwval, zware regenbuien, rook, damp of andere soortgelijke oorzaken;
    • l.opdraaien: het schip dat vóór stroom of op stil water varende is verandert zodanig van vaarrichting dat het komt te varen in een richting tegengesteld aan die waarin het voer;
    • m.kop vóór nemen: het schip dat tegen stroom varende is verandert zodanig van vaarrichting dat het vóór stroom komt te varen.
    • n.verkeersaanwijzing: een door of namens de Rijkshavenmeester Westerschelde aan een of meerdere verkeersdeelnemers gegeven gebod om een bepaald resultaat in het verkeersgedrag te bewerkstelligen of opgelegd verbod van een bepaald resultaat in het verkeersgedrag.

Artikel 2a

[Vervallen per 19-05-2012]

Artikel 3. Verantwoordelijkheid

  • 1Niets in dit reglement ontheft een schip, zijn reder, kapitein of schipper of bemanning van de verantwoordelijkheid voor de gevolgen van enige nalatigheid in de naleving van dit reglement, dan wel van veronachtzaming van enige voorzorgsmaatregel die volgens het gewone zeemansgebruik of door de bijzondere omstandigheden waarin het schip zich bevindt geboden is.
  • 2Bij het uitleggen en naleven van dit reglement moet goed rekening worden gehouden met alle gevaren voor de navigatie en voor aanvaring en met bijzondere omstandigheden, waaronder de beperkingen van de betrokken schepen, die ter vermijding van onmiddellijk gevaar afwijken van dit reglement noodzakelijk kunnen maken.
  • 3De leden van de bemanning zijn verplicht te gehoorzamen aan de bevelen van de kapitein of de schipper die hun ter naleving van de voorschriften van dit reglement worden gegeven; zij moeten tot deze naleving, ook zonder bevel, hun volle medewerking verlenen.

Hoofdstuk 2. Voorschriften betreffende het uitwijken

Afdeling 1. Gedrag van de schepen bij elk soort zicht

Artikel 4. Toepassing

De voorschriften in deze afdeling zijn van toepassing bij elk soort zicht.

Artikel 5. Uitkijk

Een schip moet te allen tijde door kijken en luisteren alsook door gebruik te maken van alle beschikbare middelen aangepast aan de heersende omstandigheden en toestanden, goede uitkijk houden zodat de omstandigheden en het gevaar voor aanvaring volledig kunnen worden beoordeeld.

Artikel 6. Veilige vaart

  • 1Een schip moet te allen tijde een veilige vaart aanhouden zodat het juiste en doeltreffende maatregelen kan nemen ter vermijding van aanvaring en kan worden gestopt binnen een aan de heersende omstandigheden en toestanden aangepaste afstand. Bij de bepaling van een veilige vaart moet onder meer rekening worden gehouden met de volgende factoren:
    • a.door alle schepen:
      • 1°.het zicht;
      • 2°.de verkeersdichtheid met inbegrip van concentraties van schepen;
      • 3°.de manoeuvreerbaarheid van het schip, in het bijzonder wat betreft de afstand waarbinnen gestopt kan worden en de wendbaarheid in verband met de heersende toestanden;
      • 4°.bij nacht de aanwezigheid van achtergrondlicht zoals van wallichten of het stralen van eigen lichten;
      • 5°.de toestand van wind, zee, stroom en de nabijheid van gevaren voor de navigatie;
      • 6°.de diepgang ten opzichte van de beschikbare waterdiepte;
    • b.bovendien, door schepen uitgerust met een goed werkende radarinstallatie:
      • 1°.de eigenschappen, doeltreffendheid en beperkingen van de radarinstallatie;
      • 2°.eventuele beperkingen opgelegd door het ingestelde radarbereik;
      • 3°.de invloed van de toestand van het vaarwater, het weer en andere omstandigheden die de radarwaarneming storend kunnen beïnvloeden;
      • 4°.de mogelijkheid dat kleine schepen, ijs en drijvende voorwerpen niet op voldoende afstand met radar worden waargenomen;
      • 5°.het aantal, de plaats en de beweging van de met radar waargenomen schepen;
      • 6°.de mogelijkheid tot nauwkeuriger beoordelen van het zicht bij gebruik van de radar voor het bepalen van de afstand tot schepen en andere voorwerpen in de omgeving;
    • c.bovendien voor schepen uitgerust met een goed werkende marifooninstallatie: de verplichting doeltreffend gebruik te maken van inlichtingen van walstations en van andere schepen.
  • 2Bovendien, om een veilige vaart in de hoofdvaargeul te kunnen aanhouden:
    • a.moet een schip met een lengte van 12 meter of meer dat zich in de hoofdvaargeul bevindt, tenzij het wordt gesleept of geduwd, door een genoegzaam krachtige en gebruiksklare motor kunnen worden voortbewogen;
    • b.moet een schip met een lengte van minder dan 12 meter dat zich in de hoofdvaargeul bevindt, tenzij het wordt gesleept of geduwd, voorzien zijn van een motor die:
      • 1°.voor onmiddellijk gebruik gereed is;
      • 2°.het schip in staat stelt een snelheid van ten minste 6 kilometer per uur door het water te kunnen handhaven.
  • 3Werktuiglijk voortbewogen schepen moeten hun vaart tijdig verminderen en zo nodig stoppen indien voor hen hierdoor geen onmiddellijk gevaar dreigt telkens wanneer zij in de nabijheid komen van schepen waarvoor golfslag of zuiging gevaar kan opleveren en die de bij artikel 31, derde lid, voorgeschreven lichten of dagmerken voeren.
  • 4
    • a.Wanneer in een vaarwater waar stroom loopt schepen elkaar naderen met tegengestelde koersen bij een engte, bocht of aanlegplaats waarvan of waarbij de doortocht zo nauw is dat het tegelijkertijd doorvaren gevaar voor aanvaring kan opleveren, moet het tegen stroom varend schip gaande houden totdat het vóór stroom varend schip de engte of de bocht is doorgevaren ofwel de aanlegplaats is voorbijgevaren.
    • b.Wanneer in een vaarwater over stil water schepen elkaar naderen met tegengestelde koersen bij een bocht waarvan de doortocht zo nauw is dat het tegelijkertijd doorvaren gevaar voor aanvaring kan opleveren, moet het schip dat de grote bocht aan zijn stuurboordzijde heeft zijn weg vervolgen en moet het andere wachten totdat de bocht vrij is.
    • c.Wanneer in een vaarwater over stil water schepen elkaar naderen met tegengestelde koersen bij een engte waarvan de doortocht zo nauw is dat het tegelijkertijd doorvaren gevaar voor aanvaring kan opleveren, moet het schip dat geen hindernis aan zijn stuurboordzijde heeft, zijn weg vervolgen en moet het andere wachten totdat de engte vrij is.
  • 5Werktuiglijk voortbewogen schepen die zorgen voor de voortbeweging van een samenstel moeten daartoe geschikt zijn en voldoende vermogen hebben om de goede bestuurbaarheid en manoeuvreerbaarheid van het geheel te verzekeren.
  • 6Het is verboden een schip dwarsstrooms te laten drijven. Dit verbod geldt niet voor verplaatsingen over korte afstand.
  • 7Het is verboden te ankeren dan wel enig tuig over de grond te laten slepen binnen de afstand van 200 meter boven tot 200 meter beneden de plaats waar een kabel of een leiding is gelegen.

Artikel 7. Gevaar voor aanvaring

  • 1Een schip moet alle beschikbare middelen gebruiken, passend in de heersende omstandigheden en toestanden, om te bepalen of gevaar voor aanvaring bestaat. In geval van twijfel wordt zodanig gevaar geacht te bestaan.
  • 2Wanneer op een schip een goed werkende marifooninstallatie en goed werkende radarapparatuur zijn aangebracht, moet daarvan dusdanig gebruik gemaakt worden, dat vroegtijdige waarschuwing voor het gevaar voor aanvaring wordt verkregen.
  • 3Er mogen geen gevolgtrekkingen worden gemaakt op grond van summiere gegevens, vooral niet van summiere gegevens verkregen met behulp van radar.

Artikel 8. Maatregelen ter vermijding van aanvaring

  • 1Alle maatregelen ter vermijding van aanvaring moeten, indien de omstandigheden zulks toelaten, doelmatig en duidelijk zijn en ruim op tijd worden genomen, daarbij goed rekening houdend met de gebruiken van goede zeemanschap.
  • 2Indien zulks noodzakelijk is ter vermijding van aanvaring of om meer tijd te verkrijgen ter beoordeling van de situatie moet een schip vaart minderen of de vaart er geheel uithalen door stoppen of achteruit slaan.
  • 3De maatregelen genomen ter vermijding van aanvaring met een ander schip moeten zodanig zijn dat zij leiden tot het voorbijvaren op veilige afstand. De doeltreffendheid van de maatregelen moet zorgvuldig worden gecontroleerd totdat het andere schip geheel voorbij is gevaren en goed vrij is.

Artikel 9. Gedrag in en buiten een vaargeul

  • 1Een schip dat in een vaargeul varende is en de richting ervan volgt moet de rand van de vaargeul aan zijn stuurboordszijde houden, zo dicht als veilig en uitvoerbaar is.
  • 2Met uitzondering van een schip met een lengte van minder dan 12 meter, moet elk schip stroomopwaarts van het Oude Hoofd van Walsoorden, dat buiten de vaargeul varende is en de richting ervan volgt stuurboordswal houden zo dicht als veilig en uitvoerbaar is.
  • 3Een schip met een lengte van minder dan 12 meter, stroomopwaarts van het Oude Hoofd van Walsoorden of in de Sardijngeul en het Oostgat tussen de parallel van het licht “Noorderhoofd” en de parallel van het licht “Leugenaar”, moet zich waar dit veilig en uitvoerbaar is uit de hoofdvaargeul verwijderd houden.
  • 4Behoudens het gestelde in artikel 18 voor onmanoeuvreerbare schepen, bovenmaatse zeeschepen, beperkt manoeuvreerbare schepen en kleine schepen:
    • a.mag een schip dat een vaargeul geheel of gedeeltelijk oversteekt de koerslijn van een schip dat in die vaargeul varende is en ervan de richting volgt niet kruisen indien laatstgenoemd schip daardoor verplicht zou worden koers of vaart te wijzigen om aanvaring te voorkomen. Bij gevaar voor aanvaring moet het schip dat de vaargeul geheel of gedeeltelijk oversteekt uitwijken;
    • b.mag een schip dat een vaargeul wil binnenvaren de koerslijn van een schip dat in die vaargeul vaart en ervan de richting volgt niet kruisen indien laatstgenoemd schip daardoor verplicht zou worden koers of vaart te wijzigen om aanvaring te voorkomen. Bij gevaar voor aanvaring moet eerstgenoemd schip, daar waar het de vaargeul binnenvaart, uitwijken voor een schip dat de vaargeul volgt;
    • c.mag een schip dat een vaargeul wil verlaten de koerslijn van een schip dat buiten die vaargeul vaart en ervan de richting volgt niet kruisen indien laatstgenoemd schip daardoor verplicht zou worden koers of vaart te wijzigen om aanvaring te voorkomen. Bij gevaar voor aanvaring moet eerstgenoemd schip, daar waar het de vaargeul verlaat, uitwijken voor bedoeld schip dat buiten de vaargeul vaart.
  • 5Schepen moeten, indien voor hen geen bepaalde ankerplaats door de Rijkshavenmeester Westerschelde is aangewezen, deze kiezen buiten de vaargeul. Indien zij alleen in de vaargeul kunnen varen moeten zij ankerplaats kiezen zo dicht mogelijk langs de zijde daarvan zodanig dat de doorgaande vaart niet wordt belemmerd.
  • 6Schepen mogen zich zonder de toestemming van de Rijkshavenmeester Westerschelde niet vóór of nabij havenmonden, in bochten en in lichtenlijnen ophouden, ankeren of vastmaken zodanig dat andere schepen daarvan hinder kunnen ondervinden.
  • 7Tenzij met toestemming van de Rijkshavenmeester Westerschelde is het een niet-gemeerd schip verboden te laden, te lossen of te bunkeren. Aan deze toestemming kunnen voorschriften worden verbonden.
  • 8Het is verboden herstellings-, schoonmaak-, ontgassings-, ontsmettings-, of andere werkzaamheden op of aan schepen te verrichten, wanneer deze gevaar, schade of hinder voor de scheepvaart kunnen opleveren, tenzij die werkzaamheden plaatsvinden met toestemming van de Rijkshavenmeester Westerschelde. Aan deze toestemming kunnen voorschriften worden verbonden.
  • 9Het eerste lid is niet van toepassing op door de Rijkshavenmeester Westerschelde aan te duiden reddingsschepen die in de Sardijngeul en het Oostgat opereren.

Artikel 10. Opdraaien en kop vóór nemen

  • 1Een schip dat vóór stroom vaart en dat wil opdraaien moet dit tijdig aan de in de nabijheid zijnde schepen kenbaar maken door het geven van één lange stoot gevolgd door één of twee korte, indien het opdraaien respectievelijk over stuurboord dan wel over bakboord gebeurt; dit sein moet zo nodig worden herhaald. Elk in de nabijheid tegen stroom varend schip moet in dat geval gaande houden en elk ander in de nabijheid vóór stroom varend schip zijn vaart minderen tot het opdraaiende schip geen hinder tot doorvaren meer vormt.
  • 2Een schip dat wil opdraaien over stil water moet dit tijdig aan de in de nabijheid zijnde schepen kenbaar maken door het geven van één lange stoot gevolgd door één of twee korte, indien het opdraaien respectievelijk over stuurboord dan wel over bakboord gebeurt; dit sein moet zo nodig worden herhaald. In de nabijheid zijnde schepen moeten zo nodig ruimte maken.
  • 3Een schip mag slechts kop vóór nemen indien daardoor andere schepen niet worden gehinderd. Bovendien moet het, mede bij vertrek van een anker- of meerplaats, zijn bedoeling van kop vóór te nemen eveneens kenbaar maken aan de in de nabijheid zijnde schepen door het geven van één lange stoot gevolgd door één of twee korte, indien het kop vóór nemen respectievelijk over stuurboord dan wel over bakboord gebeurt; dit sein moet zo nodig worden herhaald.
  • 4Het is verboden met een schip vóór een havenmond op te draaien of kop vóór te nemen wanneer andere schepen die havenmond aanlopen of verlaten.

Afdeling 2. Gedrag van de schepen in zicht van elkaar

Artikel 11. Toepassing

De voorschriften in deze afdeling zijn van toepassing op schepen die in zicht van elkaar zijn.

Artikel 12. Zeilschepen

Wanneer twee zeilschepen elkaar naderen, zodanig dat gevaar voor aanvaring bestaat, gelden onderstaande regelen:

  • a.Indien één der zeilschepen in de vaargeul de stuurboordzijde daarvan houdt of buiten de vaargeul stuurboordwal houdt, moet het andere zeilschip uitwijken.
  • b.Indien geen van beide zeilschepen in de vaargeul de stuurboordzijde daarvan houdt of buiten de vaargeul de stuurboordwal houdt:
    • 1°.ingeval beide zeilschepen over verschillende boeg liggen, moet het zeilschip dat over stuurboordboeg ligt uitwijken voor het zeilschip dat over bakboordboeg ligt;
    • 2°.ingeval beide zeilschepen over dezelfde boeg liggen, moet het zeilschip aan loefzijde uitwijken voor het zeilschip aan lij;
    • 3°.ingeval een zeilschip dat over stuurboordboeg ligt, aan zijn loefzijde een zeilschip ziet en niet met zekerheid kan bepalen of dat zeilschip over stuurboord- dan wel over bakboordboeg ligt, moet het daarvoor uitwijken;
    • 4°.in dit artikel wordt onder loefzijde verstaan de andere zijde dan die waarover het grootzeil wordt gevoerd of, ingeval van een vierkant getuigd schip, de andere zijde dan die waarover het grootste langscheepse zeil bijstaat.

Artikel 13. Oplopen en verbod op gelijke hoogte te blijven varen

  • 1Onafhankelijk van hetgeen is voorgeschreven in hoofdstuk 2afdelingen 1 en 2, alsmede in artikel 42, moet elk schip dat een ander schip oploopt, uitwijken voor het schip dat wordt opgelopen.
  • 2Een schip wordt geacht op te lopen wanneer het een ander schip nadert uit een richting van meer dan 22,5° achterlijker dan dwars, dit wil zeggen in zodanige positie met betrekking tot het schip dat wordt opgelopen dat het bij nacht alleen het heklicht daarvan zou kunnen zien doch geen van de beide zijdelichten. Geen daaropvolgende verandering van de peiling tussen de beide schepen zal het oplopende schip kunnen maken tot koerskruisend in de zin van dit reglement of het kunnen ontslaan van de plicht uit te wijken voor het opgelopen schip totdat dit geheel is voorbijgevaren en goed vrij is.
  • 3Wanneer een schip in twijfel verkeert of het een ander schip oploopt, moet het zich als oplopend schip beschouwen en uitwijken.
  • 4Een werktuiglijk voortbewogen schip dat een ander schip oploopt, moet aan de bakboordzijde van dat schip voorbijvaren. Wanneer het oplopen slechts kan plaatsvinden indien het opgelopen schip maatregelen neemt om een veilig voorbijvaren mogelijk te maken, moet het schip dat wil oplopen tijdig zijn voornemen kenbaar maken door het geven van twee lange stoten gevolgd door twee korte. Kan het opgelopen schip ruimte aan zijn bakboordzijde geven dan moet het naar stuurboord uitwijken en één korte stoot geven.
  • 5Wanneer de omstandigheden daartoe noodzaken mag, in afwijking van hetgeen in het vierde lid is voorgeschreven, het oplopende schip aan de stuurboordzijde van het opgelopene voorbijvaren. Wanneer het oplopen slechts kan plaatsvinden indien het opgelopen schip maatregelen neemt om een veilig voorbijvaren mogelijk te maken, moet het schip dat wil oplopen tijdig zijn voornemen kenbaar maken door het geven van twee lange stoten gevolgd door één korte. Kan het opgelopen schip ruimte aan zijn stuurboordzijde geven dan moet het naar bakboord uitwijken en twee korte stoten geven.
  • 6Het opgelopen schip moet ten minste vijf korte stoten geven indien het niet kan medewerken tot het oplopen of indien naar zijn mening het oplopen onmogelijk is.
  • 7Een zeilschip moet een ander schip bovenwinds oplopen en zijn voornemen, naargelang de omstandigheid, kenbaar maken door het geluidssein omschreven in het vierde of vijfde lid.
  • 8Het opgelopen schip is verplicht het oplopen te vergemakkelijken door tijdig en genoegzaam vaart te verminderen en het oplopende schip zoveel mogelijk ruimte te geven.
  • 9Dit artikel is niet van toepassing op een schip dat binnen de vaargeul een buiten de vaargeul varend schip oploopt en omgekeerd.
  • 10Schepen mogen niet op gelijke hoogte blijven varen tenzij dit zonder hinder of gevaar voor de scheepvaart kan geschieden.

Artikel 14. Recht tegen elkaar in sturen

  • 1Wanneer twee werktuiglijk voortbewogen schepen op tegengestelde of bijna tegengestelde koersen tegen elkaar insturen zodanig dat dit gevaar voor aanvaring medebrengt, moeten beide naar stuurboord uitwijken zodat ze elkaar aan bakboord voorbijvaren.
  • 2Een zodanige situatie wordt geacht te bestaan wanneer een schip een ander dusdanig recht of bijna recht vooruit ziet dat het, bij nacht, de toplichten daarvan in één lijn of nagenoeg in één lijn en/of beide zijdelichten zou kunnen zien. Wanneer een schip in twijfel verkeert of een zodanige situatie bestaat, moet het aannemen dat dit het geval is en dienovereenkomstig handelen.

Artikel 15. Koers kruisen

Wanneer de koersen van twee werktuiglijk voortbewogen schepen elkaar kruisen zodanig dat zulks gevaar voor aanvaring medebrengt moet, behalve waar artikel 9, vierde lid, anders voorschrijft, het schip dat het andere aan stuurboordzijde van zich heeft uitwijken en, wanneer de omstandigheden het toelaten, vermijden vóór het andere over te lopen.

Artikel 16. Maatregelen van het schip dat moet uitwijken

Elk schip dat verplicht is uit te wijken voor een ander schip moet, voor zover dit mogelijk is, bijtijds ruim voldoende maatregelen nemen om goed vrij te blijven.

Artikel 17. Maatregelen van het schip dat koers moet houden

  • 1Wanneer één van beide schepen verplicht is uit te wijken, moet het andere zijn koers behouden voor zover bij dit reglement niet anders is bepaald.
  • 2Het schip dat zijn koers moet behouden mag echter maatregelen nemen ter vermijding van aanvaring door zelf een manoeuvre uit te voeren zodra hem duidelijk wordt dat het schip dat verplicht is uit te wijken niet de passende maatregelen neemt die ingevolge dit reglement zijn voorgeschreven.
  • 3Indien tengevolge van enige oorzaak het schip dat verplicht is koers te behouden zich zo dicht bij het andere bevindt dat aanvaring door een handeling van het schip dat moet uitwijken alléén niet kan worden vermeden, moet het de maatregelen nemen die het best kunnen bijdragen tot het vermijden van aanvaring.
  • 4Dit voorschrift ontheft het schip dat verplicht is uit te wijken niet van die verplichting.

Artikel 18. Voorrangsregels

Behalve waar artikel 13 anders voorschrijft:

  • a.moet een werktuiglijk voortbewogen schip dat varende is, uitwijken voor:
    • een onmanoeuvreerbaar schip;
    • een bovenmaats zeeschip;
    • een beperkt manoeuvreerbaar schip;
    • een schip bezig met de uitoefening van de visserij buiten de vaargeul;
  • b.moet een zeilschip dat varende is, uitwijken voor de in het eerste lid genoemde schepen, met inbegrip van een werktuiglijk voortbewogen schip;
  • c.
    • 1°.moet een schip bezig met de uitoefening van de visserij in de vaargeul, uitwijken voor:
      • een onmanoeuvreerbaar schip;
      • een bovenmaats zeeschip;
      • een beperkt manoeuvreerbaar schip;
      • een werktuiglijk voortbewogen schip;
      • een zeilschip;
    • 2°.moet een schip bezig met de uitoefening van de visserij buiten de vaargeul, voor zover mogelijk, uitwijken voor:
      • een onmanoeuvreerbaar schip;
      • een bovenmaats zeeschip;
      • een beperkt manoeuvreerbaar schip;
  • d.
    • 1°.moet een bovenmaats zeeschip dat varende is, uitwijken voor een onmanoeuvreerbaar schip;
    • 2°.moet een bovenmaats zeeschip dat varende is en in zijn koers gehinderd wordt door een beperkt manoeuvreerbaar schip dat in de vaargeul in bedrijf is en ten anker ligt, zijn voornemen dit laatste voorbij te varen te kennen geven door een geluidssein van drie korte stoten gevolgd door één lange. In dat geval moet het beperkt manoeuvreerbare schip zich zo spoedig mogelijk naar de rand van de vaargeul begeven;
    • 3°.mag een bovenmaats zeeschip, voor zover mogelijk, een vaargeul niet geheel of gedeeltelijk oversteken, niet verlaten of niet binnenvaren, dan nadat het zich er van heeft vergewist dat dit zonder gevaar kan geschieden en zonder dat andere schepen verplicht zouden worden koers of vaart te wijzigen;
  • e.
    • 1°.moet een beperkt manoeuvreerbaar schip dat varende is, uitwijken voor een onmanoeuvreerbaar schip en voor een bovenmaats zeeschip;
    • 2°.mag een beperkt manoeuvreerbaar schip, voor zover mogelijk, een vaargeul niet geheel of gedeeltelijk oversteken, niet verlaten of niet binnenvaren, dan nadat het zich er van heeft vergewist dat dit zonder gevaar kan geschieden en zonder dat andere schepen verplicht zouden worden koers of vaart te wijzigen;
  • f.moeten een draagvleugelboot en een luchtkussenvaartuig aan andere schepen de ruimte laten die deze nodig hebben om hun koers te volgen en om te manoeuvreren;
  • g.moet een klein schip dat varende is, uitwijken voor andere dan kleine schepen.

Afdeling 3. Gedrag van de schepen bij beperkt zicht

Artikel 19. Gedrag bij beperkt zicht

  • 1Bij beperkt zicht maakt een schip gebruik van radar. Als een schip niet op radar kan varen, gaat het bij beperkt zicht op de dichtstbijzijnde daarvoor geschikte plaats stilliggen.
  • 2Elk schip moet een veilige vaart aanhouden aangepast aan de heersende omstandigheden en de toestanden van beperkt zicht. Een werktuiglijk voortbewogen schip moet zijn machines gereed hebben ten einde onmiddellijk te kunnen manoeuvreren.
  • 3Een schip dat alleen met radar de aanwezigheid van een ander schip waarneemt, moet vaststellen of zich een situatie ontwikkelt waarin men elkaar zo dicht nadert dat gevaar voor aanvaring kan ontstaan. Is dit het geval, dan moet het bijtijds maatregelen ter vermijding daarvan nemen.
  • 4Behalve wanneer is vastgesteld dat geen gevaar voor aanvaring bestaat, moet elk schip dat meent voorlijker dan dwars het mistsein te horen van een ander schip of dat een dicht naderen van een schip voorlijker dan dwars niet kan vermijden, zijn vaart verminderen tot het minimum waarbij het op koers kan worden gehouden. Indien nodig moet de vaart geheel uit het schip worden gehaald en in elk geval uiterst voorzichtig gemanoeuvreerd worden tot het gevaar voor aanvaring is geweken.

Hoofdstuk 3. Lichten en dagmerken

Artikel 20. Toepassing

  • 1Zeeschepen moeten de lichten en dagmerken voeren zoals voorgeschreven bij de van kracht zijnde bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee en op de bij die bepalingen voorgeschreven wijze, voor zover niet bij dit reglement wordt bepaald dat op zeeschepen de voorschriften van dit reglement van toepassing zijn.
  • 2De voorschriften in dit hoofdstuk moeten onder alle weersomstandigheden worden nageleefd.
  • 3
    • a.De voorschriften betreffende de lichten zijn van toepassing van zonsondergang tot zonsopgang en gedurende die tijd mogen geen andere lichten worden getoond, behalve lichten die niet kunnen worden verward met bebakenings- of betonningslichten of met de in deze voorschriften omschreven lichten, waarvan de zichtbaarheid of het kenmerkend karakter niet mogen worden aangetast of waardoor het houden van goede uitkijk niet wordt belemmerd.
    • b.De voorgeschreven lichten moeten, indien zij worden gevoerd, ook worden getoond van zonsopgang tot zonsondergang bij beperkt zicht en mogen onder alle andere omstandigheden worden getoond wanneer dat noodzakelijk wordt geacht.
    • c.Schepen mogen geen verblindende lichten gebruiken waardoor voor andere schepen gevaar of hinder kan ontstaan.
  • 4De voorschriften betreffende de dagmerken moeten overdag worden nageleefd en gedurende die tijd mogen geen andere dagmerken worden getoond, tenzij deze niet kunnen worden verward met de in deze voorschriften omschreven dagmerken, waarvan de zichtbaarheid of het kenmerkend karakter niet mogen worden aangetast of waardoor het houden van goede uitkijk niet wordt belemmerd.
  • 5De in dit reglement vermelde lichten of dagmerken mogen alleen worden gevoerd of getoond in de omstandigheden en voor de doeleinden voorzien bij dit reglement.

Artikel 21. Begripsomschrijvingen

  • 1Lichten In dit reglement wordt verstaan onder:
    • a.toplicht: een wit krachtig licht geplaatst in het midscheepse verticale vlak in langsrichting van het schip, ononderbroken zichtbaar over een boog van de horizon van 225°, van recht vooruit tot 22,5° achterlijker dan dwars aan elke zijde van het schip;
    • b.zijdelichten: een groen helder licht geplaatst aan stuurboordzijde en een rood helder licht geplaatst aan bakboordzijde, ononderbroken zichtbaar over een boog van de horizon van 112,5°, van recht vooruit tot 22,5° achterlijker dan dwars, elk aan hun zijde, en op één lijn loodrecht op het midscheepse verticale vlak in langsrichting;
    • c.heklicht: een wit helder licht geplaatst zo dicht mogelijk bij het hek als uitvoerbaar dat ononderbroken zichtbaar is over een boog van de horizon van 135°, van recht achteruit over 67,5° naar elke zijde van het schip;
    • d.sleeplicht: een geel helder licht met dezelfde kenmerken als het heklicht, omschreven onder c;
    • e.rondom zichtbaar licht: een licht dat ononderbroken zichtbaar is over een boog van de horizon van 360°;
    • f.flikkerlicht: een rondom zichtbaar licht dat flikkert met regelmatige tussenpozen met een frequentie van ten minste 50 flikkeringen per minuut.
  • 2Dagmerken
    • a.De voorgeschreven dagmerken moeten, tenzij in dit reglement anders is bepaald, zwart zijn en moeten de volgende afmetingen hebben:
      • 1°.een bal: een middellijn van ten minste 0,50 meter;
      • 2°.een cilinder: een middellijn van ten minste 0,50 meter en een hoogte van tweemaal zijn middellijn;
      • 3°.een kegel: een grondvlak met een middellijn van ten minste 0,50 meter en een hoogte gelijk aan zijn middellijn;
      • 4°.een ruit bestaat uit twee kegels zoals beschreven in 3°, die het grondvlak gemeen hebben.

      Elk der voorgeschreven dagmerken kan worden vervangen door een voorwerp dat als zodanig gezien wordt.

    • b.De voorgeschreven vlaggen moeten rechthoekig zijn en zij moeten een hoogte hebben van ten minste 0,75 meter bij een breedte van ten minste 0,90 meter.
    • c.Vorm en kleur van de dagmerken moeten steeds herkenbaar zijn.
  • 3Onderlinge afstand tussen lichten of dagmerken De loodrechte onderlinge afstand tussen de lichten of de dagmerken bedraagt, tenzij in dit reglement anders is bepaald, ten minste 0,50 meter en ten hoogste 2 meter. Indien meer dan twee van dergelijke lichten of dagmerken worden gevoerd moeten de onderlinge afstanden gelijk zijn.
  • 4Bijzondere regeling Indien de afmetingen van het schip een belemmering vormen de lichten en dagmerken te voeren als voorzien bij het tweede en derde lid, mogen dagmerken met kleinere afmetingen passend bij de grootte van het schip worden gebruikt en mogen de onderlinge afstanden tussen de lichten of dagmerken dienovereenkomstig worden verminderd.

Artikel 22. Zichtbaarheid van de lichten

In dit reglement wordt verstaan onder:

  • a.zichtbaar: zichtbaar bij donkere nacht en bij heldere dampkring;
  • b.gewoon licht, helder licht en krachtig licht:
    • 1.voor zeeschepen: lichten die op een afstand van onderscheidenlijk ten minste 1.000 meter, 2.000 meter en 3.000 meter zichtbaar zijn;
    • 2.voor binnenschepen: de lichten die voldoen aan de eisen van bijlage 1.5 van de Binnenvaartregeling.

Artikel 23. Werktuiglijk voortbewogen schepen

  • 1Een werktuiglijk voortbewogen schip dat varende is, moet voeren:
    • a.een toplicht op het voorschip;
    • b.een tweede toplicht achterlijker en hoger dan het voorste;
    • c.zijdelichten;
    • d.een heklicht.

    Een werktuiglijk voortbewogen binnenschip met een lengte van 110 meter of minder, is niet verplicht het tweede toplicht te voeren maar mag dit wel doen.

  • 2Het voorste toplicht of indien slechts één toplicht wordt gevoerd dat toplicht, wordt voor schepen met een lengte van 40 meter of meer op ten minste 6 meter hoogte, en voor schepen met een lengte van minder dan 40 meter op ten minste 4 meter hoogte geplaatst, en in elk geval ten minste 1 meter hoger dan de zijdelichten.
  • 3Wanneer twee toplichten worden gevoerd, moet het achterste ten minste 3 meter hoger zijn geplaatst dan het voorste of het hoogste van de bij artikel 24, eerste en tweede lid, bedoelde lichten. De horizontale afstand tussen beide lichten mag niet minder zijn dan de helft van de lengte van het schip.
  • 4De zijdelichten moeten op gelijke hoogte zijn geplaatst.
  • 5Samenstellen van varende, langszij aan elkaar gekoppelde schepen, niet zijnde kleine schepen, moeten voeren:
    • a.op elk voortstuwend schip het toplicht of de toplichten;
    • b.op elk niet voortstuwend schip een rondom zichtbaar wit helder licht geplaatst op voldoende hoogte doch niet hoger dan het voorste toplicht van het voortstuwend schip, en bij een lengte van meer dan 110 meter, twee dergelijke lichten, één voorop en één achterop op gelijke hoogte;
    • c.de zijdelichten geplaatst aan de buitenzijde van het gekoppeld samenstel en voor zover als mogelijk op gelijke hoogte en ten minste 1 meter lager dan het licht bedoeld onder b;
    • d.op elk schip het heklicht.

Artikel 24. Slepen en assisteren

  • 1Een sleepboot of een werktuiglijk voortbewogen schip dat één of meer schepen sleept of assisteert moet, behalve de zijdelichten en het heklicht, onder of boven het in artikel 23, eerste lid, onder a, bedoelde toplicht een tweede wit licht voeren van gelijke inrichting en sterkte als dit toplicht.
  • 2Wanneer twee of meer sleepboten gezamenlijk één of meer schepen slepen of assisteren, moet ieder, onder of boven de in het eerste lid genoemde lichten, een derde wit licht voeren van gelijke inrichting en sterkte.
  • 3De bij het eerste en tweede lid bedoelde lichten moeten in verticale lijn staan en wel zodanig dat het onderste gevoerd wordt op een hoogte van ten minste 2 meter op een schip met een lengte van minder dan 50 meter en op een hoogte van ten minste 3 meter op een schip met een lengte van 50 meter en meer.
  • 4Het bepaalde in het eerste, tweede en derde lid is eveneens van toepassing op zeeschepen.
  • 5Op een binnenschip dat sleept, moet het heklicht worden vervangen door een sleeplicht.
  • 6Een zeeschip dat wordt gesleept, moet behalve de zijdelichten en het heklicht ook het toplicht of de toplichten voeren en bovendien de lichten of de dagmerken voorgeschreven in artikel 27, eerste lid.
  • 7
    • a.Een binnenschip dat wordt gesleept, moet één rondom zichtbaar wit helder licht voeren op een hoogte van ten minste 4 meter. Een binnenschip met een lengte van meer dan 110 meter dat wordt gesleept, moet twee dergelijke lichten voeren, één voorop en één achterop, op gelijke hoogte. Het laatste binnenschip van een sleep moet bovendien het heklicht voeren.
    • b.Elk binnenschip dat wordt gesleept, moet als dagmerk een gele bal voeren, daar waar deze het best kan worden gezien.
  • 8Een niet of weinig opvallend, zich gedeeltelijk onder water bevindend schip dat wordt gesleept, moet voeren, daar waar dit het best kan worden gezien:
    • a.een rondom zichtbaar wit gewoon licht aan of nabij het voorste uiteinde en een zelfde licht aan of nabij het achterste uiteinde van de sleep;
    • b.een ruitvormig dagmerk aan of nabij het achterste uiteinde van de sleep.
  • 9Een schip dat wordt geassisteerd, moet de lichten voeren van een werktuiglijk voortbewogen schip van zijn soort en lengte.

Artikel 25. Zeilschepen

  • 1Een zeilschip met een lengte van 20 meter of meer dat varende is, moet voeren de zijdelichten en het heklicht zomede, aan of nabij de top van de mast, daar waar deze het best kunnen worden gezien, twee rondom zichtbare heldere lichten, het ene loodrecht onder het andere, het bovenste rood en het onderste groen.
  • 2Een schip dat onder zeil is en tevens werktuiglijk wordt voortbewogen, moet op het voorschip, daar waar deze het best kan worden gezien, een kegel voeren met de punt naar beneden.

Artikel 26. Schepen bezig met de uitoefening van de visserij

Een schip bezig met de uitoefening van de visserij moet voeren:

  • a.twee rondom zichtbare heldere lichten, het ene loodrecht onder het andere, het bovenste groen en het onderste wit, of een dagmerk bestaande uit twee kegels met de punten tegen elkaar, de ene loodrecht onder de andere.
  • b.ingeval het vaart door het water loopt, tevens de zijdelichten en het heklicht.

Artikel 27. Onmanoeuvreerbare, beperkt manoeuvreerbare schepen en bijzondere transporten

  • 1Een onmanoeuvreerbaar schip moet voeren:
    • a.twee rondom zichtbare rode heldere lichten, het ene loodrecht onder het andere, daar waar deze het best kunnen worden gezien. Wanneer het vaart door het water loopt tevens het toplicht of de toplichten, de zijdelichten en het heklicht;
    • b.twee ballen, de ene loodrecht onder de andere, daar waar deze het best kunnen worden gezien.
  • 2Een beperkt manoeuvreerbaar schip moet voeren:
    • a.drie rondom zichtbare heldere lichten, in verticale lijn, daar waar deze het best kunnen worden gezien. Het bovenste en onderste licht moeten rood en het middelste licht moet wit zijn;
    • b.drie dagmerken, in verticale lijn, daar waar deze het best kunnen worden gezien. Het bovenste en onderste dagmerk moeten een bal en het middelste moet een ruit zijn;
    • c.aan de zijde waar het vaarwater niet vrij is, daar waar deze het best kunnen worden gezien, twee rondom zichtbare rode heldere lichten, het ene loodrecht onder het andere, of twee ballen, de ene loodrecht onder de andere;
    • d.aan de zijde waar het vaarwater vrij is, daar waar deze het best kunnen worden gezien, twee rondom zichtbare groene heldere lichten, het ene loodrecht onder het andere, of twee ruiten, de ene loodrecht onder de andere;
    • e.wanneer het vaart door het water loopt: tevens het toplicht of de toplichten, de zijdelichten en het heklicht;
    • f.wanneer ankers uitstaan, zodanig dat deze een gevaar voor de scheepvaart kunnen vormen, moeten ze, ter aanduiding van de ligging ervan, worden aangeduid door een gele drijver voorzien van een radarreflector en een rondom zichtbaar geel helder licht.
  • 3Een bijzonder transport moet de lichten of de dagmerken voeren voorgeschreven voor een onmanoeuvreerbaar schip. Indien dit niet uitvoerbaar is moeten alle maatregelen worden genomen om het bijzonder transport goed te verlichten of om zijn aanwezigheid goed zichtbaar aan te duiden.
  • 4Het bepaalde in dit artikel is eveneens van toepassing op zeeschepen.

Artikel 28. Bovenmaatse zeeschepen

Een bovenmaats zeeschip dat varende is, moet voeren, daar waar dit het best kan worden gezien:

  • a.behalve de lichten voorgeschreven voor een werktuiglijk voortbewogen schip, drie rondom zichtbare rode krachtige lichten geplaatst in verticale lijn;
  • b.een cilinder als dagmerk.

Artikel 29. Loodsschepen

  • 1Een loodsschip, bezig met de uitoefening van de loodsdienst, moet voeren:
    • a.aan of nabij de top van de mast twee rondom zichtbare heldere lichten, het ene loodrecht onder het andere, het bovenste wit en het onderste rood;
    • b.wanneer het varende is, tevens de zijdelichten en het heklicht;
    • c.wanneer het ten anker ligt, behalve de lichten voorgeschreven onder a, de lichten of het dagmerk voorgeschreven voor een ten anker liggend schip.
  • 2Een loodsschip, niet bezig met de uitoefening van de loodsdienst, moet de lichten of dagmerken voeren voorgeschreven voor een schip van zijn soort en lengte.

Artikel 30. Ten anker liggende, gemeerde, aan de grond zittende en gezonken schepen en obstakels voor de scheepvaart

  • 1Ten anker liggende schepen Een ten anker liggend schip moet voeren op het voorschip of daar waar het trekkend anker uitstaat, op een hoogte van ten minste 3 m, een rondom zichtbaar wit helder licht of een bal en op het achterschip of op het voorschip indien het trekkend anker niet daar uitstaat, een tweede wit licht van gelijke inrichting en sterkte, ten minste 2 m lager dan het eerstgenoemde licht. Wanneer schepen gekoppeld ten anker liggen, moet elk van die schepen de lichten of het dagmerk voeren als hierbovenomschreven.
  • 2Gemeerde schepen Een gemeerd schip moet voeren, tenzij het vanaf de wal voldoende wordt verlicht, aan de zijde van het vaarwater en zo mogelijk ter hoogte van het dek op het voorschip en aan of nabij het hek: een rondom zichtbaar wit helder licht.
  • 3Aan de grond zittende of gezonken schepen en andere obstakels voor de scheepvaart
    • a.Een schip dat aan de grond zit of gezonken is en elk ander obstakel voor de scheepvaart, moet voeren daar waar dit het best kan worden gezien:
      • de ankerlichten als bedoeld in het eerste lid;
      • twee rondom zichtbare rode heldere lichten het ene loodrecht onder het andere;
      • drie ballen in verticale lijn geplaatst.

      Indien uitvoerbaar, moet het schip of obstakel tevens de lichten en dagmerken voeren die ingevolge de overige bepalingen van dit reglement van toepassing zijn.

    • b.Indien de omstandigheden ter plaatse van het schip of van het obstakel vorderen dat wordt aangeduid of het aan geen enkele zijde, aan één zijde of aan beide zijden kan worden voorbijgevaren, moeten in plaats van de onder a bedoelde lichten of dagmerken, worden gevoerd:
      • 1°.aan de zijde of de zijden waar de doorvaart niet vrij is: twee rondom zichtbare rode heldere lichten, het ene loodrecht onder het andere of twee ballen, de ene loodrecht onder de andere, daar waar deze het best kunnen worden gezien;
      • 2°.aan de zijde of de zijden waar de doorvaart vrij is: twee rondom zichtbare groene heldere lichten, het ene loodrecht onder het andere of twee ruiten, de ene loodrecht onder de andere, daar waar deze het best kunnen worden gezien.
    • c.De Rijkshavenmeester Westerschelde kan ontheffing verlenen van de verplichting tot het voeren van de onder a en b voorgeschreven lichten en dagmerken.
    • d.Indien de lichten of de dagmerken niet door het schip of het obstakel zelf kunnen worden gevoerd, moeten zij worden aangebracht op een andere doelmatige wijze.
    • e.In plaats van door de lichten en dagmerken als voornoemd kan het schip of het obstakel worden aangeduid door betonning volgens het IALA maritiem betonningsstelsel voor zone A.
  • 4Het bepaalde in dit artikel is eveneens van toepassing op zeeschepen.

Artikel 31. Bijzondere lichten en dagmerken

  • 1Een schip belast met een bijzondere politie-opdracht kan zowel bij dag als bij nacht, behalve de lichten en de dagmerken elders voorgeschreven door dit reglement, een blauw flikkerlicht voeren. Indien twee of meer dergelijke schepen dat blauwe flikkerlicht voeren, is de tussen deze schepen gelegen zone voor de scheepvaart verboden.
  • 2Behoudens de lichten voorgeschreven voor zijn soort mag een varend of ten anker liggend schip bezig met werkzaamheden, zowel bij dag als bij nacht, daar waar dit het best kan worden gezien, een geel helder flikkerlicht voeren om aan te duiden dat het werkzaamheden uitvoert.
  • 3Ten anker liggende, gemeerde, aan de grond zittende of gezonken schepen, met inbegrip van zeeschepen, waarvoor gevaar voor golfslag of zuiging veroorzaakt door snel voorbijvarende schepen zou kunnen ontstaan moeten, behalve de lichten en de dagmerken elders in dit reglement voorgeschreven, voeren:
    • a.twee heldere lichten, het ene loodrecht onder het andere, het bovenste rood en het onderste wit, op een zodanige hoogte dat zij rondom zichtbaar zijn en niet met andere lichten kunnen worden verward;
    • b.een vlag met twee horizontale banen van gelijke breedte, de bovenste rood en de onderste wit, op een geschikte plaats en op een zodanige hoogte dat zij rondom zichtbaar is. Deze vlag mag worden vervangen door twee vlaggen, waarvan de bovenste rood en de onderste wit is. De vlaggen mogen worden vervangen door borden van vermelde kleuren.
  • 4Drijvende leidingen, vast verbonden aan de wal of aan ten anker liggende dan wel gemeerde schepen, die de scheepvaart kunnen hinderen, moeten over de gehele lengte worden aangeduid door rondom zichtbare gele gewone lichten of gele vlaggen geplaatst op een onderlinge afstand van ten hoogste 50 meter en op een hoogte van ten minste 1,50 meter boven de leiding.
  • 5Een zeeschip geladen met gevaarlijke stoffen, bedoeld in de bij dit besluit behorende bijlage 1, moet, behalve de lichten en dagmerken elders in dit reglement voorgeschreven, voeren:
    • a.een rondom zichtbaar rood helder licht, daar waar dit het best kan worden gezien, op een hoogte van ten minste 6 meter;
    • b.een seinvlag B van het Internationaal seinboek.
  • 6
    • a.Een binnenschip geladen met bepaalde brandbare stoffen, bedoeld in de Europese Overeenkomst betreffende het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de binnenwateren (ADN), nr. 7.1.5.0.1 of nr. 7.2.5.0.2, moet, behalve de lichten of dagmerken die worden voorgeschreven bij de overige bepalingen van dit reglement, voeren:
      • bij nacht: één rondom zichtbaar blauw licht;
      • bij dag: één blauwe kegel met de punt naar beneden.

      In plaats één blauwe kegel, kan ook één blauwe kegel op het voor- en één op het achterschip op een hoogte van ten minste 3 meter boven het vlak der inzinkingsmerken worden gevoerd.

    • b.Een binnenschip dat bepaalde voor de gezondheid schadelijke stoffen vervoert, bedoeld in het ADN, nr. 7.1.5.0.1 of nr. 7.2.5.0.2, moet, behalve de lichten of dagmerken die worden voorgeschreven bij de overige bepalingen van dit reglement, voeren:
      • bij nacht: twee rondom zichtbare blauwe lichten;
      • bij dag: twee blauwe kegels met de punt naar beneden; in een verticale lijn en met een onderlinge afstand van ongeveer 1 meter.

      In plaats van twee blauwe kegels, kunnen ook telkens twee blauwe kegels op het voor- en op het achterschip worden gevoerd, waarvan de ondersten op een hoogte van ten minste 3 meter boven het vlak der inzinkingsmerken worden gevoerd.

    • c.Een binnenschip dat bepaalde ontplofbare stoffen vervoert, bedoeld in het ADN, nr. 7.1.5.0.1 of nr. 7.2.5.0.2, moet, behalve de lichten of dagmerken die worden voorgeschreven bij de overige bepalingen van dit reglement, voeren:
      • bij nacht: drie rondom zichtbare blauwe lichten;
      • bij dag: drie blauwe kegels met de punt naar beneden; in een verticale lijn en met een onderlinge afstand van ongeveer 1 meter.

      In plaats van drie blauwe kegels, kunnen ook telkens drie blauwe kegels op het voor- en op het achterschip worden gevoerd, waarvan de ondersten op een hoogte van ten minste 3 meter boven het vlak der inzinkingsmerken worden gevoerd.

    • d.Indien een duwstel of een gekoppeld samenstel één of meer schepen bevat, bedoeld in het vijfde of het zesde lid, moet, in plaats van dit schip of van deze schepen, de duwboot of het schip dat dient voor het voortbewegen van het gekoppeld samenstel het licht of de lichten, dan wel de kegel of de kegels, vermeld in het vijfde of zesde lid, voeren.
    • e.Een binnenschip, een duwstel of een gekoppeld samenstel, geladen met verschillende gevaarlijke stoffen als bedoeld onder a, b, en c moet uitsluitend de lichten of kegels voeren voorgeschreven voor de gevaarlijke stof die volgens dit lid het grootste aantal blauwe lichten of kegels vereist.
    • f.De sterkte van de blauwe lichten voorgeschreven in dit lid moet ten minste gelijk zijn aan die van blauwe gewone lichten.
  • 7Het vijfde en zesde lid zijn ook van toepassing op tankschepen, die na het lossen van de in de bij dit besluit behorende bijlage 1 bedoelde stoffen nog niet gereinigd, ontgast of geheel geïnertiseerd zijn.

Hoofdstuk 4. Geluids- en lichtseinen

Artikel 32. Begripsomschrijvingen

In dit reglement wordt verstaan onder:

  • a.fluit: elk middel geschikt tot het geven van de voorgeschreven korte en lange stoten;
  • b.korte stoot: een geluidssein van ongeveer één seconde duur;
  • c.lange stoot: een geluidssein van vier tot zes seconden duur.

Artikel 33. Middelen voor geluidsseinen

  • 1Een schip met een lengte van 20 meter of meer moet zijn voorzien van een fluit en van een klok; een schip met een lengte van 100 meter of meer moet tevens zijn voorzien van een gong, waarvan de toon en het geluid niet kunnen worden verward met die van de klok. De fluit, de klok en de gong moeten deugdelijk zijn. De fluit moet zodanig op het schip zijn geplaatst dat de goede werking ervan niet nadelig wordt beïnvloed. De klok of de gong of beide mogen worden vervangen door andere middelen, die dezelfde onderscheiden geluidskenmerken bezitten, met dien verstande dat het altijd mogelijk moet zijn om de vereiste seinen door bediening met de hand te geven.
  • 2Een klein schip is niet verplicht de toestellen voor het geven van geluidsseinen voorgeschreven bij het eerste lid, aan boord te hebben, doch indien het deze niet heeft, moet het zijn voorzien van een ander middel voor het geven van een doelmatig geluidssein.
  • 3De in dit reglement vermelde geluidsseinen mogen alleen worden gegeven in de omstandigheden en voor de doeleinden voorzien bij dit reglement.

Artikel 34. Manoeuvreer-, waarschuwings- en bijzondere seinen

  • 1Manoeuvreer- en waarschuwingsseinen
    • a.Behoudens wanneer het een klein schip is, moet een varend schip, indien het handelt ter voorkoming van aanvaring met een ander in zicht zijnd schip, zijn handeling door een der volgende seinen kenbaar maken:
      • één korte stoot voor: ik verander mijn koers naar stuurboord;
      • twee korte stoten voor: ik verander mijn koers naar bakboord;
      • drie korte stoten voor: ik sla achteruit;
      • vier korte stoten voor: ik kan niet manoeuvreren.

      Een klein schip mag in de hierbedoelde omstandigheden genoemde geluidsseinen geven. Een zeeschip mag in de hierbedoelde omstandigheden genoemde geluidsseinen aanvullen met lichtseinen, gegeven met een rondom zichtbaar wit krachtig licht, die zo nodig kunnen worden herhaald. Deze lichtseinen hebben de volgende betekenis:

      • één schittering: ik verander mijn koers naar stuurboord;
      • twee schitteringen: ik verander mijn koers naar bakboord;
      • drie schitteringen: ik sla achteruit;
      • vier schitteringen: ik kan niet manoeuvreren.

      De duur van elke schittering moet ongeveer één seconde zijn, de tijdsruimte tussen de schitteringen ongeveer één seconde en de tijdsruimte tussen de achtereenvolgende seinen niet minder dan tien seconden.

    • b.Wanneer schepen die in zicht van elkaar zijn elkaar naderen en één van die schepen de voornemens of handelingen van het andere niet begrijpt dan wel twijfelt of het andere voldoende handelingen verricht om aanvaring te voorkomen, moet eerstgenoemd schip die twijfel kenbaar maken door het geven van een reeks van ten minste vijf snel opeenvolgende zeer korte stoten. Deze verplichting geldt niet voor kleine schepen. Een zeeschip mag in de hierbedoelde omstandigheden genoemd geluidssein aanvullen met een lichtsein bestaande uit een reeks van ten minste vijf snel opeenvolgende zeer korte schitteringen gegeven met een rondom zichtbaar wit krachtig licht.
    • c.Behoudens wanneer het een klein schip is, moet een werktuiglijk voortbewogen binnenschip, gelijktijdig met de gegeven geluidsseinen, lichtseinen geven van dezelfde duur met een rondom zichtbaar geel helder licht. Deze bepaling geldt niet voor de klok- en gongslagen of reeksen klok- en gongslagen.
  • 2Bijzondere geluidsseinen
    • a.Een aan de grond zittend schip, waarvan de voortstuwingswerktuigen in werking zijn, moet dit aan naderende schepen kenbaar maken door vier korte stoten gevolgd door twee lange stoten.
    • b.Een zeeschip, dat wordt geassisteerd of dat wordt gesleept, mag aan de sleepboten en deze mogen aan het zeeschip de volgende geluidsseinen geven:
      • één korte stoot van het zeeschip om aan te geven: “De vóórsleepboten moeten het voorschip stuurboord uit trekken”;
      • twee korte stoten van het zeeschip om aan te geven: “De vóórsleepboten moeten het voorschip bakboord uit trekken;
      • één korte stoot en één lange stoot van het zeeschip om aan te geven: “De achtersleepboten moeten het achterschip bakboord uit trekken”;
      • twee korte stoten en één lange stoot van het zeeschip om aan te geven: “De achtersleepboten moeten het achterschip stuurboord uit trekken”;
      • een reeks korte stoten van het zeeschip om aan te geven: “De sleepboten moeten ophouden met trekken”;
      • een reeks korte stoten van een achtersleepboot om aan te geven:

    “Het schip komt te ver achteruit”; – een reeks korte stoten van een vóórsleepboot om aan te geven: “Het schip komt te ver vooruit”. De sleepboten moeten het door het zeeschip gegeven geluidssein herhalen.

Artikel 35. Geluidsseinen bij beperkt zicht

  • 1In of nabij een gebied met beperkt zicht moeten zowel overdag als bij nacht de onderstaande voorschriften in acht worden genomen.
  • 2Door schepen die varende zijn
    • a.Een werktuiglijk voortbewogen schip, een duwstel of een gekoppeld samenstel dat vaart door het water loopt moet, met tussenpozen van niet meer dan twee minuten, één lange stoot geven.
    • b.Een werktuiglijk voortbewogen schip, een duwstel of een gekoppeld samenstel moet, wanneer het gestopt ligt en geen vaart door het water loopt, met tussenpozen van niet meer dan twee minuten, twee lange stoten geven gescheiden door een tussenpoos van ongeveer twee seconden.
    • c.Een onmanoeuvreerbaar schip, een beperkt manoeuvreerbaar schip, een bovenmaats zeeschip, een zeilschip, een schip bezig met de uitoefening van de visserij of een schip dat een ander schip sleept moet, in plaats van de seinen voorgeschreven onder a en b, met tussenpozen van niet meer dan twee minuten, één lange stoot gevolgd door twee korte stoten geven.
    • d.Een schip dat gesleept wordt of, ingeval meer dan één schip wordt gesleept, het laatste schip van de sleep moet, met tussenpozen van niet meer dan twee minuten, één lange stoot gevolgd door drie korte stoten geven. Indien mogelijk wordt dit sein gegeven onmiddellijk na het door het slepende schip gegeven sein.
  • 3Door ten anker liggende schepen Een ten anker liggend schip moet, met tussenpozen van niet meer dan één minuut, gedurende ongeveer vijf seconden snel de klok luiden. Op een schip met een lengte van 100 meter of meer wordt de klok geluid op het voorschip of daar waar het trekkend anker uit staat en wordt, onmiddellijk na het luiden van de klok, de gong gedurende ongeveer vijf seconden snel geluid op het achterschip of op het voorschip indien het trekkend anker niet daar uit staat. Een ten anker liggend schip mag bovendien één korte, één lange en één korte stoot geven om een naderend schip te waarschuwen.
  • 4Door aan de grond zittende schepen Een aan de grond zittend schip moet het sein met de klok geven en, indien vereist, het sein met de gong, zoals voorgeschreven bij het derde lid, en bovendien drie van elkaar gescheiden duidelijke slagen op de klok onmiddellijk vóór en onmiddellijk na het snelle luiden van de klok. Het schip mag daarenboven twee korte stoten gevolgd door één lange stoot geven.
  • 5Een schip bezig met de uitoefening van de visserij wanneer ten anker en een beperkt manoeuvreerbaar schip dat werkzaamheden uitvoert terwijl ten anker, moeten de seinen geven voorgeschreven bij het tweede lid, onder c.

Artikel 36. Aandachts- en waarschuwingsseinen

  • 1Wanneer het nodig is om de aandacht te trekken van een ander schip mag elk schip een licht- of een geluidssein geven dat niet kan worden verward met een bij dit reglement voorzien sein noch met een licht of een sein dat bij de betonning of bij de bebakening in gebruik is. Het mag tevens zijn zoeklicht laten schijnen in de richting van het gevaar, zonder daardoor een ander schip te hinderen of in verwarring te brengen.
  • 2Een schip dat een bocht of een gedeelte van de vaargeul nadert waar het zicht is belemmerd door omstandigheden die geen verband houden met beperkt zicht, moet tijdig als waarschuwingssein een lange stoot geven.
  • 3Eveneens moet een lange stoot als waarschuwingssein worden gegeven, indien het onder bijzondere omstandigheden nodig is de aandacht te trekken ter voorkoming van aanvaring.
  • 4Zo nodig moeten de in dit artikel bedoelde seinen tijdig worden herhaald.
  • 5Het gebruik van zeer felle flikker- of zwaailichten zoals “strobe”-lichten om de aandacht te trekken is verboden.

Artikel 37. Noodseinen

Indien een schip in nood verkeert en hulp verlangt, gebruikt, toont of geeft het de volgende seinen, hetzij gezamenlijk hetzij afzonderlijk:

  • a.een aanhoudend geluid met een toestel voor mistseinen;
  • b.een sein, door middel van radiotelegrafie of enige andere seinwijze uitgezonden, bestaande uit de groep …—… (S.O.S.) van de Morse code;
  • c.een sein, uitgezonden door middel van radiotelefonie, bestaande uit het gesproken woord “meedee”;
  • d.een rooksignaal dat oranje gekleurde rook afgeeft;
  • e.langzaam en herhaald op en neer bewegen van de naar beide zijden uitgestrekte armen;
  • f.seinen uitgezonden door noodradiobakens die de positie aanduiden;
  • g.een licht dan wel een vlag of ieder ander geschikt voorwerp waarmee in het rond wordt gezwaaid;
  • h.reeksen klokslagen of herhaalde lange stoten.

Hoofdstuk 5. Duwvaart

Artikel 38. Begripsomschrijvingen

  • 1In dit reglement wordt verstaan onder:
    • a.duwstel: een hecht samenstel van schepen waarvan er ten minste één is geplaatst vóór de duwboot;
    • b.duwboot: een werktuiglijk voortbewogen schip dat deel uitmaakt van een duwstel en gebouwd of ingericht is om dit door duwen voort te bewegen.
  • 2Behoudens waar afzonderlijke bepalingen voor duwstellen zijn gesteld wordt voor de toepassing van dit reglement een duwstel als één schip beschouwd.

Artikel 39. Lichten voor duwstellen

  • 1Een duwstel met een lengte van meer dan 110 meter of met een breedte van meer dan 12 meter, dat varende is, moet voeren:
    • a.
      • 1°.drie toplichten vóór op het voorste schip of ingeval meerdere schepen zich vooraan bevinden, vóór op het aan bakboord geplaatste van die voorste schepen, opgesteld in de vorm van een gelijkzijdige driehoek met horizontale basis in een vlak loodrecht op de lengte-as van het duwstel, het bovenste licht op een hoogte van ten minste 6 meter en de beide onderste lichten ongeveer 1,25 meter uit elkaar en ongeveer 1,10 meter onder het bovenste licht;
      • 2°.een toplicht op het voorschip van elk ander schip dat van voren over de volle breedte zichtbaar is, voor zover mogelijk 3 meter lager dan het bovenste licht, bedoeld onder 1°;
    • b.zijdelichten op het breedste gedeelte van het duwstel, zo dicht mogelijk bij de duwboot, ten hoogste 1 meter binnen de zijkanten van het duwstel en op een hoogte van ten minste 2 meter;
    • c.
      • 1°.drie heklichten op de duwboot in een horizontale lijn loodrecht op de lengte-as, telkens ongeveer 1,25 meter uit elkaar, op een zodanige hoogte dat zij niet door een ander schip van het duwstel aan het zicht kunnen worden onttrokken;
      • 2°.een heklicht op elk ander schip dat van achteren over de volle breedte zichtbaar is; indien, behalve de duwboot, meer dan twee schepen van achteren zichtbaar zijn, moet dit licht alleen door de schepen aan de buitenzijden worden gevoerd.
  • 2Een duwstel met een lengte van 110 meter of minder en met een breedte van 12 meter of minder, dat varende is, moet de lichten voeren voorgeschreven bij artikel 23 voor een werktuiglijk voortbewogen schip.

Hoofdstuk 6. Bepalingen voor kleine schepen

Artikel 40. Toepassing

Dit hoofdstuk stelt de bepalingen voor zover die voor kleine schepen afwijken van hetgeen elders in dit reglement is voorgeschreven.

Artikel 41. Lichten en dagmerken

  • 1Een klein werktuiglijk voortbewogen schip dat varende is, moet voeren:
    • a.een toplicht. Dit licht moet echter een helder licht zijn. Dit licht mag op het voorschip dan wel achterlijker zijn geplaatst. Het moet ten minste 1 meter hoger dan de zijdelichten zijn aangebracht, maar het mag lager dan 4 meter boven de romp zijn geplaatst;
    • b.zijdelichten. Deze lichten moeten zich op gelijke hoogte en in één lijn loodrecht op de lengte-as van het schip bevinden. Zij behoeven niet achterlijker dan het toplicht te zijn geplaatst. Zij moeten naar de binnenzijde van het schip zodanig zijn afgeschermd, dat het groene licht niet aan bakboordzijde en het rode licht niet aan stuurboordzijde kan worden gezien. Zij mogen worden verenigd in één lantaarn, gevoerd in de lengte-as van het schip;
    • c.een heklicht. Dit licht mag worden weggelaten indien het onder a bedoelde toplicht vervangen wordt door een rondom zichtbaar wit helder licht.
  • 2Een klein werktuiglijk voortbewogen schip dat varende is, waarvan de lengte minder dan 7 meter en de hoogst bereikbare snelheid niet meer is dan 7 zeemijlen (13 kilometer) per uur, mag, in plaats van de bij het eerste lid voorgeschreven lichten, een rondom zichtbaar wit helder licht voeren, daar waar dit het best kan worden gezien. Indien uitvoerbaar, moet zulk een schip ook zijdelichten voeren.
  • 3Een klein werktuiglijk voortbewogen schip dat slechts kleine schepen sleept dan wel slechts langszijde daarvan vastgemaakte kleine schepen voortbeweegt, moet de bij het eerste lid voorgeschreven lichten voeren.
  • 4Een klein schip dat wordt gesleept dan wel langszijde van een ander schip vastgemaakt wordt voortbewogen, moet een rondom zichtbaar wit helder licht voeren, daar waar dit het best kan worden gezien. Bijboten van schepen behoeven dit licht niet te voeren.
  • 5Een zeilschip met een lengte van minder dan 20 meter dat varende is, moet voeren:
    • a.hetzij de zijdelichten en een heklicht. De zijdelichten moeten zich op gelijke hoogte en in één lijn loodrecht op de lengte-as van het schip bevinden. Zij moeten zijn aangebracht op een plaats, waar zij niet door de zeilen worden afgeschermd. Zij moeten naar de binnenzijde van het schip zodanig zijn afgeschermd dat het groene licht niet aan bakboordzijde en het rode licht niet aan stuurboordzijde kan worden gezien. Zij mogen worden verenigd in één lantaarn, gevoerd in de lengte-as van het schip;
    • b.hetzij de zijdelichten en een heklicht, gecombineerd in één lantaarn die is geplaatst op de top van de mast dan wel nabij de top van de mast zodanig dat zij rondom zichtbaar is;
    • c.hetzij, voor een schip met een lengte van minder dan 7 meter, een rondom zichtbaar wit gewoon licht, daar waar dit het best kan worden gezien.
  • 6Een klein door spierkracht voortbewogen schip dat varende is, moet een rondom zichtbaar wit gewoon licht voeren.
  • 7Een klein schip dat ten anker of gemeerd ligt, moet, tenzij het vanaf de wal voldoende wordt verlicht, daar waar dit het best kan worden gezien een rondom zichtbaar wit gewoon licht voeren.
  • 8Een klein schip behoeft de voorgeschreven dagmerken niet te voeren, behalve de bij artikel 25, tweede lid, en artikel 31, vijfde of zesde lid, voorgeschreven dagmerken die van kleinere afmetingen mogen zijn.
  • 9Een klein schip, met uitzondering van een zeilplank, moet zijn voorzien van een deugdelijke radarreflector; bij zeilschepen moet deze worden gevoerd ten minste 4 meter boven het wateroppervlak en bij werktuiglijk voortbewogen schepen zo hoog mogelijk boven de opbouw.

Artikel 42. Vaarregels

  • 1Wanneer twee kleine schepen elkaar zodanig naderen dat gevaar voor aanvaring bestaat en één van die schepen houdt de stuurboordzijde van het vaarwater dan moet dit schip zijn weg vervolgen en het andere schip uitwijken.
  • 2Wanneer een werktuiglijk voortbewogen klein schip, een door spierkracht voortbewogen klein schip of een zeilschip met een lengte van minder dan 20 meter elkaar zodanig naderen dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet, behoudens in het geval genoemd in het eerste lid:
    • a.het werktuiglijk voortbewogen klein schip uitwijken voor het andere schip;
    • b.het door spierkracht voortbewogen klein schip uitwijken voor het zeilschip.
  • 3Wanneer, behoudens in het geval genoemd in het eerste lid:
    • a.twee werktuiglijk voortbewogen kleine schepen zodanig recht of bijna recht tegen elkaar insturen dat gevaar voor aanvaring bestaat, moeten beide naar stuurboord uitwijken zodat ze elkaar aan bakboord voorbijvaren;
    • b.de koersen van twee werktuiglijk voortbewogen kleine schepen elkaar zodanig kruisen dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet het schip dat het andere aan stuurboordzijde van zich heeft uitwijken.
  • 4Een klein schip dat ingevolge het bij het eerste, tweede of derde lid gestelde verplicht is uit te wijken, moet dit tijdig en naar stuurboord doen en moet, indien de omstandigheden dit mogelijk maken, vermijden vóór het andere schip over te lopen.
  • 5Indien twee zeilschepen met een lengte van minder dan 20 meter elkaar zodanig naderen dat gevaar voor aanvaring bestaat moet, behoudens in het geval genoemd in het eerste lid:
    • a.wanneer beide schepen over verschillende boeg liggen, het schip dat over stuurboordboeg ligt uitwijken voor het schip dat over bakboordboeg ligt;
    • b.wanneer beide schepen over dezelfde boeg liggen, het loefwaartse schip uitwijken voor het lijwaartse;
    • c.een schip dat over stuurboordboeg ligt en dat aan zijn loefzijde een schip ziet waarvan niet met zekerheid is te bepalen of het over stuurboord- dan wel over bakboordboeg ligt voor laatstgenoemd schip uitwijken.

Hoofdstuk 7. Bijzondere bepalingen voor het redegebied Vlissingen

Artikel 43. Redegebied Vlissingen; voorzorgsgebied

  • 1Het redegebied Vlissingen wordt begrensd:
    • a.aan de noordzijde door de lijn lopende langs de wal van Walcheren, over de koppen van de havendammen van de Koopmanshaven, de koppen van de havendammen van de buitenvoorhaven van het kanaal door Walcheren, en de koppen van de havendammen van de Sloehaven;
    • b.aan de westzijde door de lijn gaande over het gedoofde oeverlicht «Kruishoofd» op de wal van Zeeuws-Vlaanderen tot de boei «Trawl» en vervolgens door de lijn in ongeveer noordoostelijke richting over de boei OG 12 naar de wal van Walcheren;
    • c.aan de oostzijde door de meridiaan van het groene havenlicht van de Sloehaven;
    • d.aan de zuidzijde door de lijn lopende langs de wal van Zeeuws-Vlaanderen en over de koppen van de havendammen van de veerhaven van Breskens en vervolgens door de parallel van het rode havenlicht van deze veerhaven.
  • 2Als voorzorgsgebied wordt aangeduid het gedeelte van het redegebied Vlissingen, dat als volgt wordt begrensd:
    • a.aan de noordzijde door de lijn gaande over de boeien W 6, W 8, W 10, SG-W, SG 3, SG 1, OG 21, OG 19 tot aan het snijpunt met de lijn gaande over de boeien «Trawl» en OG 14, vervolgens in ongeveer noordoostelijke richting gaande tot aan de boei OG 14, vervolgens gaande over de boeien OG 16, SG 2, SG 4 en over het worteleinde van het Leugenaarshoofd, vervolgens gaande langs de wal van Walcheren, over de koppen van de havendammen van de Koopmanshaven, vervolgens gaande over de boeien RV 2, RV 4, RV 6, de koppen van de havendammen van de buitenvoorhaven van het kanaal door Walcheren, vervolgens gaande over de boei 2 en de koppen van de havendammen van de Sloehaven;
    • b.aan de oostzijde door de meridiaan van het groene havenlicht aan de Sloehaven;
    • c.aan de zuidzijde door de lijn gaande over de boeien 7, 5, 3, 1, H-SS, SS 1, Songa, W9 en W7;
    • d.aan de westzijde door de lijn gaande over het gedoofde oeverlicht «Kruishoofd» op de wal van Zeeuws-Vlaanderen en de boei «Trawl».

    De Rijkshavenmeester Westerschelde kan ter vervanging van bedoelde boeien en tonnen andere punten ter begrenzing van het voorzorgsgebied vaststellen. Deze punten worden in de Staatscourant gepubliceerd.

  • 3Het voorzorgsgebied wordt beschouwd als hoofdvaargeul.
  • 4Op het redegebied Vlissingen zijn artikel 9, eerste en vierde lid, onder a, en artikel 18, onder d 3° en e 2°, niet van toepassing.

Artikel 44. Uitoefening van de visserij

Een schip bezig met de uitoefening van de visserij in het redegebied Vlissingen dat buiten het voorzorgsgebied is gelegen, mag de bewegingen van elk ander dan een klein schip niet belemmeren.

Artikel 45. Gedrag in het voorzorgsgebied

  • 1Een schip met oostelijke koers vermijdt zoveel als mogelijk te varen ten noorden van de lijn lopende van een door de Rijkshavenmeester Westerschelde vastgesteld punt ten zuiden van het westelijke hoofd van de Koopmanshaven te Vlissingen naar een door de Rijkshavenmeester Westerschelde vastgesteld punt ten zuiden van het rode licht van de Buitenhaven te Vlissingen. Deze punten worden in de Staatscourant gepubliceerd.
  • 2Een schip met westelijke koers moet zoveel als mogelijk vermijden te varen ten zuiden van de bij het eerste lid vermelde lijn, met dien verstande dat een schip dat het voornemen heeft door de Wielingen te varen deze lijn reeds mag overschrijden voordat het de westelijke grens daarvan heeft bereikt.
  • 3Een schip dat van loods moet verwisselen, moet zoveel als mogelijk vermijden een ander schip op te lopen.

Artikel 46. Waarschuwing dat schepen uit de Sardijngeul komen

Wanneer aan de radartoren, die zich langs de boulevard te Vlissingen bevind, een geel schitterlicht wordt getoond ter aanduiding dat uit zee komende schepen over de Galgeput of de Sardijngeul naderen, moet een naar zee gaand schip dat wil opdraaien daarbij vermijden ten westen van het sectorlicht op het westelijke hoofd van de Koopmanshaven te Vlissingen te komen.

Artikel 47. Verbod tot ankeren

  • 1In het voorzorgsgebied mag een schip niet ankeren.
  • 2Buiten het voorzorgsgebied mag een schip niet ankeren in een strook die aan de noordzijde wordt begrensd door de zuidgrens van de vaargeul van het voorzorgsgebied. De westelijke grens wordt gevormd door de witte sectorbegrenzing 024°, lopende over de lichtboei Songa, van het oeverlicht Boulevard De Ruyter. De oostelijke grens wordt gevormd door de witte sectorbegrenzing 013°, lopende over de lichtboei ARV-VH, van het oeverlicht Boulevard De Ruyter.
  • 3De Rijkshavenmeester Westerschelde kan ontheffing verlenen van de bij het eerste en tweede lid gestelde verboden.

Artikel 48. Seinen ter aanduiding door welk zeegat een naar zee varend schip het redegebied Vlissingen zal verlaten

[Vervallen per 25-05-2011]

Artikel 49. Seinen bij kompasstellen

[Vervallen per 25-05-2011]

Hoofdstuk 8. Diverse bepalingen

Artikel 50. Verplichting tot wacht houden

  • 1Tenzij door de Rijkshavenmeester Westerschelde daarvan ontheffing wordt verleend, moet op een gemeerd of ten anker liggend dan wel aan de grond zittend schip een persoon aanwezig zijn die de wacht houdt en die, bij aanroepen door de Rijkshavenmeester Westerschelde of een opsporingsambtenaar verplicht is antwoord te geven.
  • 2Tenzij door de Rijkshavenmeester Westerschelde daarvan ontheffing wordt verleend, moet op een gemeerd of ten anker liggend dan wel aan de grond zittend zeeschip uitgerust met een marifooninstallatie de bij het eerste lid genoemde of een andere persoon luisterwacht houden op een door de Rijkshavenmeester Westerschelde daartoe aangewezen marifoonkanaal en bij het oproepen door de Rijkshavenmeester Westerschelde daarop antwoord geven.

Artikel 50a. Bescherming van verkeerstekens

Een schip gebruikt geen verkeerstekens om daaraan te meren of daaraan te verhalen, beschadigt ze niet en maakt ze niet ongeschikt voor hun bestemming.

Artikel 50b. Belading

  • 1Een schip neemt niet deel aan de scheepvaart indien het zodanig is beladen dat het inzinkt tot over het vlak door de onderkant van de inzinkingsmerken, dan wel indien het zodanig is beladen dat het een geringer vrijboord heeft dan blijkens de afgegeven certificaten is toegestaan.
  • 2Een schip neemt niet deel aan de scheepvaart indien door de wijze van belading de stabiliteit in gevaar wordt gebracht.
  • 3onverminderd het bepaalde in het tweede lid, neemt een binnenschip niet deel aan de scheepvaart indien aan boord niet aanwezig zijn:
    • a.het certificaat van onderzoek overeenkomstig artikel 7, tweede lid, van de Binnenvaartwet;
    • b.het stuwplan of de ladinglijst voor de actuele beladingstoestand;
    • c.De stabiliteitsberekening, met inbegrip van de daarbij gebruikte berekeningsmethode en het resultaat daarvan, voor de actuele, of een vergelijkbare vorige, dan wel een standaard beladingstoestand.

Artikel 50c. Watersport

  • 1Een persoon die zwemt dan wel op andere wijze watersport bedrijft zonder gebruik te maken van een schip houdt voldoende afstand tot een varend schip of tot een schip bezig met het verrichten van werkzaamheden.
  • 2Een persoon die waterskiet of doet waterskiën of op soortgelijke wijze van het vaarwater gebruik maakt of gebruik doet maken, of vaart met een waterscooter, een zeilplank of met een door een vlieger voortbewogen plank, houdt voldoende afstand tot een varend schip of tot een schip bezig met het verrichten van werkzaamheden.
  • 3De in het eerste en tweede lid bedoelde personen gedragen zich zodanig dat geen gevaar of hinder voor andere gebruikers van het vaarwater kan worden veroorzaakt.
  • 4Zwemmen, onderwatersport, watersport zonder gebruik te maken van een schip, waterskiën of doen waterskiën of op soortgelijke wijze van het vaarwater gebruik maken of gebruik doen maken, varen met een waterscooter, varen met een zeilplank of varen met een door een vlieger voortbewogen plank vinden niet plaats:
    • a.op of in de onmiddellijke nabijheid van een ankerplaats;
    • b.in de vaargeul;
    • c.in routes van veerponten;
    • d.nabij de ingangen van havens;
    • e.in de nabijheid van meergelegenheden;
    • f.in de door de Rijkshavenmeester Westerschelde aangewezen gebieden.
  • 5De Rijkshavenmeester Westerschelde kan vrijstelling of ontheffing verlenen van het vierde lid. Aan een vrijstelling of ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.

Artikel 51. Meldingsplicht

  • 1De kapitein of schipper van een schip dat behoort tot een door de Rijkshavenmeester Westerschelde aangewezen categorie van schepen, moet zich in de door de Rijkshavenmeester Westerschelde aangegeven gevallen melden.
  • 2De Rijkshavenmeester Westerschelde kan nadere voorschriften stellen met betrekking tot de inhoud van de melding en de wijze waarop de melding dient plaats te vinden.
  • 3De kapitein of schipper moet onverwijld de Rijkshavenmeester Westerschelde melden indien een schip
    • a.aan de grond is geraakt of gezonken, of
    • b.in aanraking is gekomen met een ander schip en daarbij schade van betekenis is ontstaan of zich persoonlijke ongevallen hebben voorgedaan, of
    • c.een boei, baken of kunstwerk heeft aangevaren, verplaatst of beschadigd, of
    • d.lading, brandstof of voorwerpen heeft verloren of dreigt te verliezen, of
    • e.brand aan boord heeft, of
    • f.zodanige schade heeft opgelopen dat de manoeuvreerbaarheid ervan of de veiligheid daardoor wordt beïnvloed, of
    • g.een hindernis in de vaarweg aantreft.
  • 4Wanneer er tevens gevaar, schade of hinder voor de scheepvaart kan ontstaan, moet de kapitein of schipper bovendien de naderende vaart waarschuwen.

Artikel 51a. Melding gegevens

[Vervallen per 19-05-2012]

Artikel 51b. Invullen en overhandigen controlelijst

[Vervallen per 29-10-2004]

Artikel 52. Bijzondere transporten

  • 1Een bijzonder transport mag slechts varen met toestemming van de Rijkshavenmeester Westerschelde.
  • 2Aan de toestemming kunnen voorschriften worden verbonden.

Artikel 53. Bijzondere gebeurtenissen

  • 1Zonder vergunning van de Rijkshavenmeester Westerschelde is het verboden een sportevenement, een waterfeest of een vergelijkbare gebeurtenis te houden.
  • 2Aan de vergunning kunnen voorschrifen worden verbonden.

Artikel 53a. Afwijken van voorschriften door handhavingsdiensten, brandweer en schepen bestemd tot inzet bij calamiteiten

  • 1Schepen van handhavingsdiensten en brandweer, en reddingsvaartuigen betrokken bij reddingsoperaties mogen, behoudens het bepaalde in artikel 3, afwijken van de voorschriften van dit besluit voor zover dat voor een goede vervulling van hun taak noodzakelijk is.
  • 2Artikel 31, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing op schepen van de brandweer die hulp bieden of daartoe op weg zijn en op reddingsvaartuigen die betrokken zijn bij een reddingsoperatie met toestemming van de Rijkshavenmeester Westerschelde.

Artikel 54. Verkeersaanwijzingen

  • 1Kapiteins en schippers zijn verplicht de verkeersaanwijzingen op te volgen welke in bijzondere gevallen door of namens de Rijkshavenmeester Westerschelde met betrekking tot de doorvaart worden gegeven in het belang van de veiligheid van de schepen en van de scheepvaart alsook voor de instandhouding van de werken.
  • 2Onder de in het eerste lid genoemde verkeersaanwijzingen worden mede verstaan de bekendmakingen aan de scheepvaart van bedoelde Rijkshavenmeester Westerschelde die worden gepubliceerd in de Staatscourant en die worden opgenomen in de Berichten aan de Scheepvaart.

Hoofdstuk 9. Slotbepalingen

Artikel 55. Verplichting tot aan boord hebben van reglement en zeekaart

Aan boord van elk schip, met uitzondering van een open klein schip, waarop dit reglement van toepassing is, moeten een volledig bijgewerkt exemplaar van dit reglement en de meest recente uitgave van, of een volledig bijgewerkte zeekaart van het in artikel 1 genoemde gebied aanwezig zijn. Een volledig bijgewerkt exemplaar van dit reglement en een volledig bijgewerkt exemplaar van de zeekaart die via een elektronisch middel op ieder moment geraadpleegd kunnen worden, zijn eveneens toegestaan. Deze moeten op eerste aanvraag van een opsporingsambtenaar door deze kunnen worden ingezien.

Artikel 56. Strafbare feiten

Overtreding van de bij of krachtens dit besluit vastgestelde bepalingen, alsmede overtreding van de aan een vergunning, vrijstelling, ontheffing of toestemming verbonden voorschriften, is een strafbaar feit.

Artikel 57. Kaart Redegebied Vlissingen

[Vervallen per 25-05-2011]

Artikel 58. Intrekking Scheepvaartreglement Westerschelde

Het Scheepvaartreglement Westerschelde (Stb. 1981, 620) wordt ingetrokken.

Artikel 59. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 60. Citeertitel

Dit besluit kan worden aangehaald als: Scheepvaartreglement Westerschelde 1990.

Lasten en bevelen dat dit besluit met daarbij behorende nota van toelichting en bijlagen in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat daarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.

‘s-Gravenhage , 15 januari 1992

Beatrix

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

J. R. H. Maij-Weggen Uitgegeven de elfde februari 1992

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Bijlage 1. Vervoer van gevaarlijke stoffen door zeeschepen

De gevaarlijke stoffen, bedoeld in artikel 31, vijfde lid, zijn:

  • 1.Stoffen van klasse 1, gevarengroep 1.1 en 1.5 van de International Maritime Dangerous Goods Code (IMDG-Code), indien het schip in totaal meer vervoert dan 100 kg bruto;
  • 2.Stoffen van klasse 1, gevarengroep 1.2, 1.3 of 1.4 of stoffen van klasse 5.2, deze laatste voor zover de verpakking overeenkomstig de IMDG-Code moet zijn voorzien van een gevaarsetiket: ontplofbaar, indien het schip in totaal meer vervoert dan 1000 kg bruto;
  • 3.Stoffen van klasse 2, die overeenkomstig de IMDG-Code moeten zijn voorzien van een gevaarsetiket: giftig, indien het schip in totaal meer vervoert dan 1000 kg bruto.
  • 4.Stoffen behorende tot één der gevarenklassen van de IMDG-Code, voor zover deze in bulk per tankschip worden vervoerd, ongeacht de hoeveelheid.